Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-06-2008, BD3847, 06/00518

Gerechtshof Amsterdam, 02-06-2008, BD3847, 06/00518

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 juni 2008
Datum publicatie
18 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD3847
Zaaknummer
06/00518
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.16, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.17

Inhoudsindicatie

Buitengewone uitgaven; artikel 6.16 en 6.17 Wet IB 2001:

Verwijzing door een huisarts naar een natuurgeneeskundige. Toch geen aftrek van de door de natuurgeneeskundige in rekening gebrachte bedragen, nu geen sprake is van rechtstreeks toezicht of rechtstreekse begeleiding door een arts of medisch geschoolde hulpverlener.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P06/00518

tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [P], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/2130 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 26 oktober 2006 in het geding tussen

belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Hoorn,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.516 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.154.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen voornoemde uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. Met de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Tegen de onder 1.3 vermelde uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift, gedagtekend 1 december 2006 en ingekomen bij het Hof op 4 december 2006.

1.5. De inspecteur heeft op 12 februari 2007 een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Voor de feiten verwijst het Hof met instemming van partijen naar hetgeen door de rechtbank dienaangaande is vastgesteld.

2.2. Het geschil

In hoger beroep is het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of de door belanghebbende ten behoeve van hemzelf gedane betalingen aan een natuurgenezer als buitengewone uitgaven wegens ziekte of invaliditeit als bedoeld in artikel 6.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bij hem in aftrek kunnen worden gebracht.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

“ 4.2. Tussen partijen is niet meer in geschil, dat de natuurgenezer, nu hij niet is ingeschreven in het BIG-register, niet zelf kan worden aangemerkt als een erkend genees- of heelkundige, zodat de uitgaven voor zijn behandelingen niet rechtstreeks als buitengewone uitgaven voor aftrek in aanmerking kunnen komen.

4.3. Reeds onder de oude Wet op de inkomstenbelasting is in de jurisprudentie aanvaard, dat kosten van behandeling door een persoon die niet zelf als genees- of heelkundige kan worden aangemerkt, toch als buitengewone lasten voor aftrek in aanmerking kunnen komen, maar dan moet wel aan bijzondere voorwaarden zijn voldaan. Die jurisprudentie heeft na invoering van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 zijn betekenis voor zover thans van belang behouden. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 22 oktober 1980 (nummer 20145, BNB 1980/319) geoordeeld, dat voorwaarde voor aftrek van dergelijke kosten is dat de behandeling plaatsvindt op voorschrift en/of onder begeleiding van een naar Nederlandse begrippen als genees- of heelkundige aan te merken hulpverlener. In andere uitspraken wordt deze voorwaarde ook omschreven als de eis dat de behandeling plaats vindt onder verantwoording van een arts. Ook wordt de eis omschreven als het behandelen op aanwijzing van een medicus. Deze eis moet zo worden begrepen dat de medicus de patiënt niet alleen “de weg heeft gewezen” naar een niet erkend medicus, maar dat de verwijzend arts op die behandeling ook toezicht houdt en die behandeling begeleidt. De arts moet als het ware de medische noodzaak van die behandeling voor zijn rekening nemen. De rechtbank ziet thans geen grond voor een andere uitleg van de wet.

4.4. Ter zitting heeft verweerder (Hof: de inspecteur) erkend dat de verklaring van de huisarts van 11 september 2006 als geloofwaardig tot uitgangspunt voor de beoordeling in onderhavige zaak kan worden genomen. De rechtbank laat daarom eerdere verklaringen van de huisarts en de collega-huisarts die zich in het dossier bevinden, wat daar ook van zij, buiten beschouwing.

4.5. De inhoud van de verklaring van 11 september 2006 is echter onvoldoende om de conclusie te wettigen dat de behandelingen door Van Beek in 2002 op aanwijzing van de huisarts hebben plaatsgevonden.

(...)

4.7. Eiser is, zoals blijkt uit de verklaring, door zijn huisarts in 1996 wel de weg gewezen naar de heer Van Beek. Uit de verklaring kan echter niet worden afgeleid dat de huisarts de medische noodzaak van die vorm van behandeling ook voor eigen rekening neemt. De huisarts heeft weliswaar ook zelf contact met eiser en onderzoekt ook het ziekteverloop van eiser, maar heeft niet verklaard dat hij (of zij) zelf de methode van behandeling voor zijn medische verantwoording neemt. De geconstateerde vooruitgang in de toestand is daarvoor onvoldoende, omdat daar nog geen actieve bemoeienis van de huisarts met deze behandelmethode en het daarmee voor zijn rekening nemen van de aanpak van de natuurgenezer uit blijkt.

De rechtbank merkt hier nog bij op dat de huisarts in zijn verklaring alleen spreekt over de invloed van de homeopathische middelen en de voedingssupplementen en in het geheel niet rept van de behandeling tijdens de consulten met stroomtherapie en warmte. Het bezien door de huisarts van het beloop van de behandeling van eiser betreft derhalve niet die periodieke consulten, waarvan eiser declaraties heeft overgelegd, maar in wezen niet meer dan de medicatie en voedingsadviezen, die in de declaraties niet zijn gespecificeerd.”.

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

2.5. Relevante bepalingen

Artikel 6.16 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

‘Buitengewone uitgaven zijn de uitgaven wegens:

a. ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige (…)’.

Artikel 6.17 Wet IB 2001 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

‘1. Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:

a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer;

(…)’.

2.6. Overwegingen

2.6.1. De huisarts van belanghebbende heeft bij een geschrift van 11 september 2006 verklaard dat belanghebbende zijn toevlucht heeft moeten zoeken buiten het reguliere medische circuit en dat belanghebbende door hem, na overleg met een collega, is verwezen naar R. van Beek. Vast staat dat Van Beek geen arts is, noch paramedisch geschoold c.q. geregistreerd in het register als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

2.6.2. Een verwijzing als onder 2.6.1 bedoeld is op zichzelf onvoldoende om de door belanghebbende voor de behandeling door Van Beek gedane uitgaven aan te merken als uitgaven, bedoeld in artikel 6:17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Gelet op de ter zake geldende jurisprudentie dient daarvoor mede sprake te zijn van rechtstreeks toezicht of rechtstreekse begeleiding door een arts of medisch geschoolde hulpverlener.

2.6.3. Van rechtstreeks toezicht of rechtstreekse begeleiding is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval geen sprake. Daarvoor is immers minimaal vereist dat regelmatig contact tussen de verwijzend arts en de niet-medisch geschoolde behandelaar plaatsvindt.

Uit de gedingstukken blijkt niet dat ook maar enig contact van deze aard heeft plaatsgevonden. In de verklaringen van de huisarts wordt daarvan in het geheel geen melding gemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat Van Beek in de eerste jaren van zijn behandeling van belanghebbende aan de huisarts rapporteerde, doch hij heeft die stelling tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. In dit geding moet er dan ook van worden uitgegaan dat het vereiste contact tussen de arts en de natuurgenees-kundige achterwege is gebleven. Uit meer bedoelde verklaring van de arts kan worden afgeleid dat hij heeft volstaan met de constatering dat belanghebbende baat heeft bij het gebruik van de door Van Beek verstrekte middelen en de conclusie dat de behandeling bij Van Beek zinvol is omdat het gebruik van evenbedoelde middelen kennelijk gezondheidsverbeterend werkt. Ook daaruit blijkt op geen enkele wijze dat de arts enigerlei invloed had op de activiteiten van Van Beek met betrekking tot belanghebbende, laat staan dat hij daarvoor enigerlei verantwoordelijkheid droeg.

2.6.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is. Het hoger beroep is ongegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

2.7. Proceskosten

2.7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld op 2 juni 2008 door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.A. Boersma en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.