Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2008, BD4026, 07/00787 en 07/00788
Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2008, BD4026, 07/00787 en 07/00788
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 juni 2008
- Datum publicatie
- 18 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4026
- Zaaknummer
- 07/00787 en 07/00788
Inhoudsindicatie
Belanghebbende werkt voor een zorginstelling en verzwijgt de desbetreffende inkomsten. Een nieuw feit is aanwezig ondanks verklaring van de instelling dat zij aan de inspecteur een overzicht van belanghebbendes inkomsten heeft verstrekt. Het hof acht deze verklaring – die na ruim 6 jaar verstrekt is en die niet met nadere gegevens is onderbouwd – onvoldoende.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P07/00787 en 07/00788
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],
wonende te [Z],
belanghebbende,
gemachtigde Y,
tegen de uitspraak in de zaken met nummer AWB 06/5297 en AWB 06/5298 van de rechtbank Haarlem van 6 september 2007 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht/Gooi kantoor Hilversum,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 4 juni 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 28.964 (€ 13.143). Op dezelfde datum heeft de inspecteur een aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen voor 1999 opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 50.256 (€ 22.805). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 16 november 2004 de aanslagen verminderd tot nihil.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 17 november 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 28.964 (€ 13.143). Op dezelfde datum heeft de inspecteur een navorderingsaanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen voor 1999 opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 50.256 (€ 22.805). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23 maart 2006, de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 6 september 2007, verzonden op 7 september 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de tegen de uitspraak van de inspecteur door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 8 oktober 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Op 24 april 2008 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft het volgende vastgesteld:
“2.1. [Belanghebbende], van beroep verpleegster, is in april 1998 vanuit [Q] terug naar Nederland gekomen. In de jaren 1999-2004 heeft [belanghebbende] zorgwerkzaamheden verricht via de volgende zorginstellingen:
- [A]
- [B]
- [C]
Op de door haar genoten inkomsten van bovengenoemde zorginstellingen is in het onderhavige jaar geen loonheffing ingehouden en afgedragen.
2.2. Bij brief van 8 augustus 2003 heeft gemachtigde van [belanghebbende] het volgende verzocht:
“Ik was vorige week bij [belanghebbende]. Omdat ik belastingconsulent ben verzocht zij mij om raad. Zij maakte zich ongerust omdat zij nog steeds geen belastingbiljet had ontvangen.
Zij was in april 1998, door scheiding, teruggekomen uit [Q] en heeft aanvankelijk geleefd van haar geld. Maar dat slonk snel. Zij is toen begin 1999 gaan werken als verpleegkundige. Zij verwachtte dat het uitzendbureau dat zou doorgeven aan de belastingdienst en zij dus vanzelf een aangiftebiljet zou ontvangen. Maar dat is dus kennelijk niet gebeurd.
Zij heeft nu iemand gevonden die voor haar de administratie zal uitzoeken te beginnen met het jaar 2002 en daarna 2001, 2000 en 1999.
Ik hoop dat alles voor haar zonder problemen kan worden opgelost.
In afwachting van de aangiftebiljetten verblijf ik, (...)”
2.3. [De inspecteur] heeft vervolgens aan [belanghebbende] aanslagbiljetten IB/PVV voor de jaren 1999-2002 uitgereikt. [Belanghebbende] heeft deze op 23 januari 2004 ingediend.
2.4. Met dagtekening 4 juni 2004 heeft [de inspecteur] de definitieve aanslagen IB/PVV en WAZ 1999 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van f 28.964 respectievelijk premie-inkomen van f 50.256.
2.5. Bij brieven van 11 juni 2004 heeft gemachtigde van [belanghebbende] bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslagen IB/PVV en WAZ over 1999 op de grond dat beide aanslagen buiten de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, AWR zijn opgelegd. [De inspecteur] heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2004 de aanslagen IB/PVV en WAZ verminderd naar nihil en tegelijkertijd aangekondigd navorderingsaanslagen te zullen opleggen.
2.6. Met dagtekening 17 november 2004 heeft [de inspecteur] de navorderingsaanslagen IB/PVV en WAZ vastgesteld.”
Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
2.2. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast:
2.2.1. In 1999 heeft belanghebbende uitsluitend ten behoeve van [A] werkzaamheden (niet in loondienst) verricht.
2.2.2. Tot de gedingstukken behoort een brief, gedateerd 20 november 2006 waarin [A] aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende meedeelt:
“Naar aanleiding van Uw vraag inzake de inkomsten van [belanghebbende] in 1999 kunnen wij U als volgt nader informeren
[Belanghebbende] heeft in januari 2000 een overzicht ontvangen van de diensten die zij in dat jaar heeft uitgevoerd, met daarin vermeld de bedragen die zij aan haar cliënten in rekening heeft gebracht
Aan de belastingdienst Hilversum hebben wij in januari 2000 hetzelfde overzicht gestuurd.”
2.3. Voor de rechtbank was in geschil of de inspecteur terecht navorderingsaanslagen IB/PVV en WAZ over 1999 heeft opgelegd.
2.4.1. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de inspecteur als gevolg van overschrijding van de wettelijke aanslagtermijn geen primitieve aanslag IB/PVV over 1999 meer kon opleggen, en dat hij, mits werd voldaan aan de voorwaarde van een nieuw feit, alsnog een navorderingsaanslag over 1999 kon vaststellen.
2.4.2. De rechtbank is vervolgens op basis van de volgende overwegingen tot het oordeel gekomen dat sprake is van een nieuw feit:
“Anders dan [belanghebbende] meent kon [de inspecteur] aan de hand van genoemde jaarlijsten niet weten van de verdiensten van [belanghebbende] via [A]. Vaststaat dat [belanghebbende] per brief van 8 augustus 2003 [de inspecteur] op de hoogte heeft gebracht van niet in de belastingheffing betrokken inkomsten in 1999. Voorts heeft [belanghebbende] de aangifte IB/PVV over het jaar 1999 eerst op 23 januari 2004 ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte [de inspecteur] derhalve gedurende de termijn waarbinnen de primitieve aanslag had moeten worden opgelegd niet over gegevens om deze aanslag vast te stellen en had hij gedurende die termijn evenmin bekend kunnen zijn met zulke gegevens. Eerst met de brief van 8 augustus 2003 is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR.”
2.5. In hoger beroep voert belanghebbende, kort gezegd, de volgende grieven aan tegen de uitspraak van de rechtbank:
1. Door het opleggen van de primitieve aanslagen heeft de inspecteur de mogelijkheid om navorderingsaanslagen op te leggen verspeeld.
2. Er is geen nieuw feit.
3. De navorderingsaanslagen zijn niet op de wettelijk voorgeschreven wijze aangekondigd.
2.6. Het Hof overweegt als volgt. Aan de rechtsgeldigheid van een navorderingsaanslag staat, anders dan belanghebbende betoogt, niet in de weg dat in een eerder stadium een primitieve aanslag is opgelegd welke na bezwaar is vernietigd of tot nihil is verminderd; evenmin staat daaraan in de weg dat de inspecteur ook ervoor had kunnen kiezen met een beroep op conversie de naar de vorm primitieve aanslag te handhaven als navorderingsaanslagen. (zie HR 21 december 1994, Nr. 29 132, BNB 1995/61).
Het Hof verwerpt derhalve belanghebbendes eerste grief.
2.7.1. Met betrekking tot het nieuwe feit oordeelt het Hof als volgt. Een nieuw - de navorderingsaanslagen rechtvaardigend - feit is aanwezig indien de inspecteur het feit waarop de navorderingsaanslag is gebaseerd, niet kende en redelijkerwijs ook niet behoefde te kennen op het moment waarop de termijn voor het opleggen van de primitieve aanslag verstreek; in casu was dat op 31 december 2002.
2.7.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een nieuw feit ontbreekt aangezien (a) de navorderingsaanslagen zijn opgelegd conform de (vernietigde) primitieve aanslagen en (b) de belastingdienst begin 2000 van [A]een overzicht heeft ontvangen met daarin de bedragen die belanghebbende aan haar thuiszorgcliënten in rekening heeft gebracht (verder ook het overzicht).
2.7.3. De inspecteur stelt dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op de brief van 8 augustus 2003 (zie de uitspraak van de Rechtbank onder 2.2) in samenhang met de op 21 januari 2004 ingediende aangifte. Vóór 8 augustus 2003 wist hij niet dat belanghebbende in 1999 arbeidsinkomsten had genoten. De inspecteur betwist dat hij begin 2000 van [A]het overzicht heeft ontvangen. In dat kader heeft hij aangevoerd dat uit intern onderzoek is gebleken dat de belastingdienst van [A] over 1999 in het geheel geen opgaaf van door haar aan haar werknemers of aan anderen betaalde inkomsten of vergoedingen heeft ontvangen. Daarbij heeft de inspecteur verwezen naar bijlage 21 bij zijn verweerschrift in eerste aanleg - welke bijlage hij ter zitting heeft toegelicht - waaruit volgens hem blijkt dat [A] uitsluitend voor de jaren 2000 tot en met 2003 inkomensgegevens van werknemers en/of derden aan de belastingdienst heeft gerenseigneerd.
2.7.4. Gelet op hetgeen onder 2.7.3 is vermeld acht het Hof niet aannemelijk dat de belastingdienst begin 2000 van [A] het overzicht heeft ontvangen. De verklaring van [A] van 20 november 2006 dat zij de belastingdienst Hilversum in januari 2000 het overzicht gestuurd heeft, acht het Hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Niet aannemelijk is immers dat (de administratie van) [A] na een tijdsverloop van ruim zes jaar nog zou kunnen reproduceren dat, en in welke maand, zij een specifiek op de inkomsten van belanghebbende over 1999 betrekking hebbend overzicht heeft verstuurd, zonder over adminstratieve bescheiden te beschikken die een en ander bevestigen. Dergelijke bescheiden zijn evenwel niet meegezonden en ook overigens is het bestaan daarvan niet aannemelijk geworden.
2.7.5. Belanghebbendes stelling dat een nieuw feit ontbreekt omdat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd conform de (buiten de aanslagtermijn opgelegde) primitieve aanslagen is – zoals ook volgt uit het in 2.6. vermelde arrest HR, BNB 1995/61 – onjuist.
2.7.6. De conclusie uit het voorgaande is dat de inspecteur over een nieuw - de navorderingsaanslagen rechtvaardigend - feit beschikt.
2.8. De opvatting van belanghebbende dat de navorderingsaanslagen niet op de wettelijk voorgeschreven wijze zijn aangekondigd en – naar het Hof begrijpt – om die reden vernietigd moeten worden, verwerpt het Hof. Enerzijds verplicht geen rechtsregel de inspecteur een navorderingsaanslag in een bepaalde vorm aan te kondigen, anderzijds blijkt uit de brieven van de inspecteur (opgenomen als bijlagen 7 en 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg) – waarvan niet in geschil is dat ze zijn verstuurd en dat belanghebbende ze heeft ontvangen - dat de navorderingsaanslagen op 30 juni 2004 en 28 juli 2004 zijn aangekondigd. Bovendien was het belanghebbende ten tijde van de ontvangst van de navorderingsaanslagen volstrekt duidelijk waarop die waren gebaseerd.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige stellingen van de inspecteur geen behandeling meer.
2.10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, en P.F. Goes en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel, als griffier. De beslissing is op 11 juni 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.