Gerechtshof Amsterdam, 13-02-2008, BD4326, 06/00448, 06/00460 en 06/00461
Gerechtshof Amsterdam, 13-02-2008, BD4326, 06/00448, 06/00460 en 06/00461
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 13 februari 2008
- Datum publicatie
- 18 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4326
- Zaaknummer
- 06/00448, 06/00460 en 06/00461
Inhoudsindicatie
Beroep op vertrouwensbeginsel verworpen. Inspecteur is niet gehouden voor aanvullende geldverstrekking in 2000 dezelfde (gunstige) behandeling te verlenen als voor geldverstrekking in 1996.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 06/00448, 06/00460 en 06/00461
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] (Netherlands) B.V.
gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
gemachtigden mrs. R.P.F.M. Hafkenscheid en G.J. Hesselberth (Deloitte) te Amsterdam,
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaken no. AWB 06/1941 en 1944 van de rechtbank Haarlem van 18 september 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag vennootschapsbe-lasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van USD 250.000 (omgerekend
f. 596.220). In deze aanslag ligt besloten dat de inspecteur gelijktijdig een beschikking als bedoeld in artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2000) heeft genomen, inhoudende de vaststelling van het verlies over het jaar 2000 op nihil. Gelijktijdig met de aanslag heeft de inspecteur een verzuimboete ad € 1.250 opgelegd.
De verliesvaststellingsbeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van 16 december 2005 gehandhaafd. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2006 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van USD 35.344 (omgerekend f. 84.291). Eveneens bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2006 is de verzuimboete gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 september 2006, verzonden op 21 september 2006, heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep voor zover het de boetebeschikking betreft gegrond verklaard en de boetebeschikking vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 1 november 2006, bij het Hof ingekomen op dezelfde dag. Het Hof heeft dit hoger beroep gesplitst in een hoger beroep betreffende de verliesvaststellingsbeschikking (kenmerk Hof 06/00460) en een betreffende de aanslag (kenmerk Hof 06/00461).
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 24 oktober 2006, ingekomen op 25 oktober 2006 (kenmerk Hof 06/00448).
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. Omtrent de feiten is in de bestreden uitspraak het volgende vermeld:
“2.1. [Belanghebbende] is een houdstermaatschappij. De aandelen van [belanghebbende] worden in het onderhavige jaar gehouden door [A] A/S, The Investment Fund for Central and Eastern Europe, [B] Ltd, [C] Netherlands B.V., [D] B.V., Trustee Mees Pierson en [E] B.V.
2.2. [Belanghebbende] heeft in 1995 aandelen verworven in twee Roemeense vennootschappen, [F] Co Srl (99%) en [G] SRL (100 %) (hierna: [G]). Deze twee vennootschappen hadden licenties om in Roemenië bier te produceren en te distribueren. De vennootschappen hadden tevens recht op een tax holiday gedurende vijf jaar na aanvang van de productie. Voor de bouw van de brouwerij en een distributiecentrum werd ingeschat dat een investering van circa USD 55 miljoen nodig was.
2.3. Door [belanghebbende] is in 1996 USD 10 miljoen ter beschikking gesteld aan [G] in de vorm van een langlopende renteloze achtergestelde lening. In de leenovereenkomst van 7 oktober 1996 is opgenomen:
3. Repayment
3.1. Subject to the other provisions of this Agreement, and in particular Section 3.2 hereof, the Facility shall be repaid within seven (7) years of the First Disbursement or earlier, but in no event prior to the final maturity date under the Loan Agreements, if one of the following occurs.
- [G] is liquidated; or
- the general shareholders’ meeting of [G] has resolved to repay (part of) the Facility to [X],
(…).
2.4. In verband met de geldverstrekking heeft [belanghebbende] in een schrijven van 24 oktober 1996 een rulingverzoek aan [de inspecteur] gedaan. In dit schrijven is opgenomen dat de European Bank for Reconstruction en Development (EBRD) voor het resterende deel van de investering een achtjarige lening heeft verstrekt. Deze lening kent ‘zachte voorwaarden’, zoals een lagere rente dan de marktrente en zachte aflossingsvoorwaarden. Voorts is dit schrijven opgenomen dat de EBRD voor de verstrekking van haar lening als voorwaarde heeft gesteld dat [belanghebbende] het geld ter beschikking zou stellen in de vorm van een langlopende renteloze achtergestelde lening en dat de inbreng als kapitaal niet mogelijk is in verband met wettelijke restricties. Het volgende verzoek is in de brief opgenomen:
Verzoek
Namens [X] verzoek ik u het navolgende te willen bevestigen.
1. De verstrekking van de langlopende renteloze achtergestelde lening door [X] aan [G] zal door u als “ at arm’s length” worden aanvaard, zoadat [X] op de lening voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen fictief interest-inkomen behoeft te verantwoorden. Een en ander geldt slechts indien en zolang de niet-bedongen rente in Roemenie niet als fictieve aftrekpost op de winst van [G] of [F] of enige andere met [X] verbonden vennootschap in mindering kan worden gebracht.
2. De op het door [X] voor [G] aangehouden dollardeposito gekweekte rente wordt beschouwd te zijn genoten door [X] en als zodanig in de belastbare winst van [X] betrokken.
(...)
4. Deze regeling geldt gedurende de gehele looptijd van de door EBRD verstrekte lening aan [G], met dien verstande dat de regeling vervalt indien de lening aan [G] niet is verstrekt binnen negen maanden na ondertekening door de Belastingdienst van deze brief. (…)
2.5. Het rulingverzoek is op 16 mei 1997 door [de inspecteur] “voor accoord” getekend. Daarbij is door [de inspecteur] aangetekend dat de accordering met inachtneming van het gestelde in de brief van [de inspecteur] van 16 mei 1997 is gedaan. In laatstgenoemde brief is opgenomen:
1. Deze ruling zal gelden voor de periode van ten hoogste vier volledige boekjaren, te rekenen vanaf het moment waarop de activiteiten waarop de ruling betrekking heeft in Nederland zijn aangevangen. De ruling kan daarna verlengd worden (…).
2.6. In een schrijven van 6 augustus 1999 verzoekt [belanghebbende] aan [de inspecteur] om verlenging van de ruling van 16 mei 1997.
2.7. In een schrijven van 24 oktober 2000 van [belanghebbende] aan [de inspecteur] wordt additionele informatie verstrekt in verband met het verlengingsverzoek van 6 augustus 1999. In het schrijven van 24 oktober 2000 is het volgende opgenomen:
Nieuwe ontwikkelingen
Zoals uiteengezet in onze brief van 14 augustus 2000 in het kader van de ten name van [X] geaccordeerde houdsterruling, heeft onlangs, in verband met de toetreding van een nieuwe aandeelhouder, een kapitaalstorting plaatsgevonden in [X]. In dit verband is een bedrag van USD 14.303.046 (dit is NLG 36.437.009) additioneel kapitaal gestort in deze vennootschap. Ook dit bedrag zal weer gestort worden op een dollardeposito dat ter beschikking staat aan [G].
Verzoek
Op de via het dollardeposito door [X] aan [G] verstrekte lening is geen rente verschuldigd door [G]. Terugbetaling van deze lening zal pas plaats kunnen vinden nadat de lening van het EBRD is terugbetaald. Het op het dollardeposito te ontvangen interest zal in het Nederlandse belastbare inkomen van [X] worden opgenomen.
In de oorspronkelijke ruling van 16 mei 1996 en ons verzoek tot verlenging met betrekking verzochten wij het volgende ter goedkeuring:
1. De verstrekking van de langlopende renteloze achtergestelde lening door [X] aan [G] zal door u als “at arm’s length” worden aanvaard, zodat [X] op de lening voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen fictief interestinkomen behoeft te verantwoorden. Een en ander geldt slechts indien en zolang de niet bedongen rente in Roemenie niet als fictieve aftrekpost op de winst van [G] of [F] of enige andere met [X] verbonden vennootschap in mindering kan worden gebracht.
2. De op het door [X] voor [G] aangehouden dollardeposito gekweekte rente wordt beschouwd te zijn genoten door [X] en als zodanig in de belastbare winst van [X] betrokken
3. Deze regeling geldt gedurende de gehele looptijd van de door EBRD verstrekte lening aan [G].
(…)
Wij verzoeken u middels deze brief de bovengenoemde voorwaarden ook van toepassing te verklaren op het onlangs additioneel in [X] gestorte kapitaal.
2.8. In een schrijven van 5 februari 2001 van [de inspecteur] aan [belanghebbende] is het volgende opgenomen:
Verzoek om verlenging
In uw brief d.d. 6 augustus 1999 verzoekt u om verlenging van de ruling, die op 16 mei 1997 voor akkoord is getekend. Zoals ik u reeds meldde tijdens onze bespreking d.d. 15 november 2000, heb ik ernstige twijfels omtrent het zakelijke karakter van de verstrekte lening van [X] aan [G]. De reden hiervan is het feit dat het ter beschikking stellen van gelden, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, niet snel zal voorkomen tussen derde partijen. Ik heb echter onvoldoende reden om de oorspronkelijke ruling niet te verlengen. (...)
Nieuwe verzoek
In uw brief d.d. 24 oktober 2000 verzoekt u verder te bevestigen dat de door [X] aan [G] verstrekte renteloze achtergestelde lening als “at arm’s length” wordt aanvaard. Zoals ik u reeds meldde tijdens onze bespreking d.d. 15 november 2000, ben ik van mening dat een dergelijke overeenkomst tussen derden niet zou zijn gesloten. Ik kan dan ook niet aan uw verzoek tegemoetkomen.
2.9. In augustus 2002 is een leenovereenkomst tussen [belanghebbende] en [G] opgemaakt. In deze leenovereenkomst is opgenomen:
CREDIT FACILITY AGREEMENT
This Credit Facility Agreement is made and entered into as of 15 day of May 2000 and amended on 13 day of August 2002 herein after and between:
(…)
1. The facility
Subject to the terms and conditions of this Agreement, [X] hereby makes available to [G] a credit facility that shall not exceed the principal amount of fifteen million United States Dollars (US $ 15,000,000) (…)
2. Loan Currency and Interest
(...)
2.2. All the amounts outstanding under the Facility from time to time (hereinafter: the “Advances”) shall bear no interest. Should [G] make a yearly profit of at least fifty million United States Dollars (US $ 50,000,000), the amounts outstanding under the facility will bear an interest rate to an amount of EURIBOR +1%.
3. Repayment
3.1. [G] shall repay each Advance in 10 equal semi-annual installments. The first installment shall be due not before 8 years following the date in which the first Advance made available to [G].
3.2. Notwithstanding the above, any Advance shall immediately become due and payable upon the occurrence of any of the following events:
- [G] is liquidated; or
- The general shareholders’ meeting of [G] has resolved to repay the Advances or any part thereof to [X].
It is agreed upon the parties that such shareholder’s resolution may only be adopted and a repayment of the Advances or any part thereof may only be made if such repayment is in accordance with the relevant then applicable provisions regarding capital protection in respect of [G] and if and to the extent that [G]’s profits or retained earnings are sufficient for this purpose.
3.3. In the event of a material default by [G] of any of its obligations or representations pursuant to this Credit Facility Agreement or in the event of the liquidation of [G] the Advances shall immediately become due for repayment to [X].
2.10. Aan [belanghebbende] is op 8 februari 2003 de onderhavige aanslag opgelegd. Het bezwaar van [belanghebbende] tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2000 wordt onderbouwd door de op 25 mei 2004 ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2000. [Belanghebbende] doet deze aangifte in haar functionele valuta, de Amerikaanse dollar. [Belanghebbende] geeft in deze aangifte een verlies van USD 147.857 aan.
2.11. In een brief van 16 december 2005 schrijft [de inspecteur] dat hij voor de jaren 2000 tot en met 2003 het standpunt inneemt dat er sprake is van een hybride lening waarover een at arm’s length beloning dient te worden aangegeven. Voor de correctie heeft [de inspecteur] om pragmatische redenen 4 % aangehouden. Dit percentage was eerder in een concept-vaststellingsovereenkomst opgenomen. In een bijlage bij de brief van 16 december 2005 is voor het jaar 2000 een rentebate op de hybride lening van USD 183.200 opgenomen.
2.12. [De inspecteur] vermindert bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2006 de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van USD 35.344.”
2.2. Nu partijen de feiten die hiervoor zijn weergegeven niet hebben betwist zal ook het Hof van die feiten uitgaan en zal het daar in de navolgende overwegingen naar verwijzen als wa-ren het feiten die het Hof heeft vastgesteld. Voorzover de feiten aanvulling behoeven zal dat in de navolgende overwegingen worden vermeld.
2.3. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende voor de aan haar deelneming in 2000 verstrekte aanvullende financiering geen rente in aanmerking hoeft te nemen voor de berekening van haar belastbare winst en of de rechtbank terecht de beschikking tot het opleggen van een verzuimboete van ƒ 1.250 heeft vernietigd en de inspecteur heeft veroordeeld in de proceskosten.
Belanghebbende betwist niet meer het standpunt van de inspecteur dat de geldverstrekking in 2000 als een geldlening moet worden aangemerkt. Het Hof ziet geen reden om zich niet bij dit eenparige uitgangspunt van partijen aan te sluiten.
Bewijslast
2.4. Het Hof sluit zich aan bij de bewijslastverdeling zoals die door de rechtbank is toege-past. Het beroep is ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is.
Ruling 1996
2.5. In de ruling van 16 mei 1996 is vastgelegd, dat “[X] op de lening voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen fictief interestinkomen behoeft te verantwoorden”.
Gewekt vertrouwen
2.6. De rechtbank heeft omtrent het beroep van belanghebbende op gewekt vertrouwen het volgende geoordeeld:
“4.7. [Belanghebbende] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij, nu zij voor de eerdere geldverstrekking in 1996 een ruling heeft verkregen, hieraan het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat ook latere geldverstrekkingen met een zelfde karakter onder deze ruling vallen. De rechtbank oordeelt dat het bepaalde in de ruling uitsluitend betrekking heeft op de geldverstrekking in 1996. [De inspecteur] heeft bovendien in zijn brief van 5 februari 2001 reeds aan [belanghebbende] laten weten dat er ten aanzien van de eerste geldverstrekking in 1996 twijfels zijn over de verlenging van de ruling. Ook uit de overige gedingstukken blijkt niet dat de geldverstrekking in 2000 onder de ruling zou vallen. Dat de geldverstrekking in 2000 een min of meer zelfde karakter heeft als de geldverstrekking in 1996 doet aan voormeld oordeel niet af. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve”.
2.7. Belanghebbende handhaaft in hoger beroep het standpunt, dat de Belastingdienst handelt in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur door de in 2000 door belanghebbende aan [G] verstrekte geldlening niet als een storting van eigen vermogen te kwalificeren con-form de ruling van 16 mei 1996. Het Hof verwerpt dit standpunt.
2.8.1. Belanghebbende heeft de vraag omtrent de kwalificatie van de geldverstrekking in 2000 voorgelegd aan de inspecteur nadat deze geldverstrekking had plaatsgevonden; de inspecteur heeft – naar het Hof begrijpt – vrijwel onmiddellijk na het ontvangen van het daartoe strekkende verzoek geweigerd akkoord te gaan met de kwalificatie van deze (tweede) geldverstrekking als een storting van eigen vermogen. De voorstelling van zaken van belanghebbende, als zou de inspecteur eerst in februari 2001 hebben meegedeeld dat de geldverstrekking van mei 2000 niet onder de oude ruling valt is derhalve in strijd met hetgeen de inspecteur hieromtrent in zijn brief van 5 februari 2001 heeft vermeld. De inspecteur heeft ook overigens in het kader van de behandeling van dat verzoek niets gedaan of nagelaten waardoor redelijkerwijs de indruk is kunnen ontstaan dat hij het standpunt van belanghebbende akkoord bevond. In zoverre faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
2.8.2. Voor zover belanghebbende haar beroep op het vertrouwensbeginsel doet steunen op de stelling dat de inspecteur gehouden was haar voor de geldverstrekking in 2000 dezelfde (gunstige) behandeling te verlenen als voor de geldverstrekking in 1996, faalt dit beroep evenzeer. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat de voorwaarden waaronder de geldverstrekking in 2000 heeft plaatsgevonden zowel ten aanzien van de looptijd en de aflossing, als ten aanzien van de vergoeding, verschillen van die welke in 1996 heeft plaatsgevonden.
2.8.3. De met betrekking tot de geldverstrekking in 1996 verstrekte ruling was bovendien, naar de inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, geen ‘standaardruling’ in het kader van het destijds geldende rulingbeleid, doch een op het specifieke geval toegesneden ruling.
2.8.4. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen dat de inspecteur zich ten aanzien van de tweede geldverstrekking op hetzelfde voor belanghebbende gunstige standpunt zou stellen als ten aanzien van de eerste, was te minder grond, nu de Hoge Raad in zijn arrest van 11 maart 1998, nr. 32.240, BNB 1998/208 – derhalve op een tijdstip na het totstandkomen van de ruling van 1996 – de grens tussen een geldlening en een storting van eigen vermogen heeft verduidelijkt en wel zodanig dat op grond van dit arrest de geldverstrekking in 2000 onmogelijk als een storting van eigen vermogen zou kunnen worden aangemerkt. In dit verband sluit het Hof zich aan bij hetgeen met betrekking tot de kwalificatie van die geldverstrekking in r.o. 4.3 tot en met 4.6 door de rechtbank is overwogen. Hierbij is tevens van belang dat de inspecteur in zijn brief van 16 mei 1997 een verlenging van de daarin opgenomen akkoordverklaring mede afhankelijk heeft gemaakt van een niet in strijd zijn daarvan met latere jurisprudentie.
2.8.5. Dat de inspecteur bereid is geweest de ruling met betrekking tot de eerste geldver-strekking te verlengen leidt niet tot een ander oordeel omdat de inspecteur dit, naar het Hof afleidt uit de brief van de inspecteur aan de gemachtigde van 5 februari 2001 en de daarop ter zitting verstrekte toelichting, slechts op overwegingen van coulance - in samenhang met de looptijd van die geldverstrekking - heeft doen berusten. Door diezelfde coulance niet te be-trachten ten aanzien van de tweede geldverstrekking heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel geenszins onredelijk dan wel onzorgvuldig gehandeld. Vooropgesteld zij immers dat de ruling van 16 mei 1997 was gebonden aan een termijn van vier jaar na ommekomst waarvan deze niet automatisch zou worden verlengd. Anders dan belanghebbende heeft gesteld is er dan ook geen sprake van een situatie waarin de inspecteur een lopende ruling heeft opgezegd, maar van een verlenging daarvan zonder daartoe gehouden te zijn.
Voorzover belanghebbende desalniettemin na verloop van de rulingtermijn al enig recht zou hebben op een overgangsperiode zou dit recht slechts betrekking kunnen hebben op de reeds bestaande situatie en niet op een nieuwe situatie. Met betrekking tot een aanvraag voor een nieuwe ruling ter zake van een nieuwe, aanvullende geldverstrekking is de inspecteur dan ook niet door middel van de oude ruling gebonden. Ook met betrekking tot een qua voor-waarden identieke aanvullende geldverstrekking zou de inspecteur zich in de onderhavige situatie, gegeven de voorbehouden die in de oude ruling zijn opgenomen en gelet op de ver-duidelijking van het arrest BNB 1998/208 inzake het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen, niet door de oude ruling zijn gebonden.
2.8.6. Ten overvloede wijst het Hof voorts er nog op dat ook geen sprake is van internatio-nale dubbele heffing als gevolg van de kwalificatie van de tweede geldverstrekking als geldlening: in het onderhavige jaar genoot de debiteur immers nog van een tax holiday in Roemenïe, zodat de aftrekbaarheid van rente aldaar niet relevant was.
De verzuimboete
2.9. De rechtbank heeft over de verzuimboete het volgende geoordeeld:
“4.10. Met betrekking tot de verzuimboete oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 67a van de AWR, kan de inspecteur een boete opleggen indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van die wet, gestelde termijn heeft gedaan. Laatstgenoemd artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat de inspecteur de belastingplichtige nadat een uitnodiging daartoe vruchteloos is gebleken, kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Van een verzuim in voornoemde zin is naar het oordeel van de rechtbank slechts sprake indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur.
4.11. Op [de inspecteur] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van de boete is voldaan; dit betekent dat hij aannemelijk dient te maken dat [belanghebbende] is aangemaand tot het doen van aangifte. [De inspecteur] heeft hiertoe niets aangedragen. Nu [de inspecteur] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [belanghebbende] is aangemaand in voornoemde zin, komt de grondslag aan de boete te ontvallen. De boetebeschikking moet worden vernietigd”.
2.10. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur met betrekking tot de verzuimboete uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het Hof volgt partijen hierin.
2.11. Door de inspecteur is ter zitting gesteld dat er is aangemaand tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft dit niet betwist en geen verweer gevoerd tegen de boete. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de boete ten onrechte is opgelegd oordeelt het Hof dat de boete juist is en dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt moet worden vernietigd.
2.12. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank voorzover deze de boetebeschikking betreft vernietigen en zal de uitspraak van de rechtbank handhaven voorzover deze de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking betreft, met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Hof
- verklaart de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond;
- verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voorzover deze de boetebeschikking betreft en
handhaaft de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 13 februari 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.