Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-02-2008, BD4327, 07/00028

Gerechtshof Amsterdam, 13-02-2008, BD4327, 07/00028

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 februari 2008
Datum publicatie
18 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4327
Zaaknummer
07/00028
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e

Inhoudsindicatie

Omkering en verzwaring van bewijslast omdat niet de vereiste aangifte is gedaan. Diverse kosten en posten niet overtuigend aangetoond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 07/00028

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X],

wonende te [Z],

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/5503 van de rechtbank Haarlem van 18 december 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 19 november 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslag IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000. Tevens heeft hij belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 1.134.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 augustus 2005, de aanslag IB verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.708 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.359. De boete is gehandhaafd.

1.2. Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op 27 december 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.502 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag en van de boetebeschikking.

1.3. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 23 januari 2007, bij het Hof ingekomen op 29 januari 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Bij brief van 30 november 2007 heeft het Hof van belanghebbende nadere stukken ontvangen. De inspecteur heeft hiervan een afschrift ontvangen.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar de uitspraak van de rechtbank.

2.2. In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de aanslag IB tot een te hoog bedrag is vastgesteld en of de boete terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. In het hoger beroep spitst belanghebbende haar grieven toe op de onderwerpen scholingskosten, scholingsaftrek, telefoonkosten, literatuurkosten, boete en proceskostenvergoeding (kosten voor het bijwonen van de zitting te Haarlem). Tijdens de zitting heeft belanghebbende verklaard dat de nadere stukken van 30 november 2007 als niet ingezonden dienen te worden beschouwd.

De bewijslastverdeling

2.3. Bij de beoordeling van het beroep tegen de aanslag heeft de rechtbank overwogen dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat ingevolge artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) op haar de verzwaarde bewijslast rust aan te tonen in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Tegen dit oordeel zijn in hoger beroep geen grieven naar voren gebracht en het Hof acht dit oordeel juist, met dien verstande dat onder ‘aantonen’ dient te worden verstaan ‘overtuigend aantonen’: belanghebbende dient ervan te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is (verg. HR 26 mei 1999, nr. 34.230, BNB 1999/272).

De cursuskosten

2.4. De inspecteur heeft de kosten van drie cursussen niet in aftrek toegelaten omdat de zakelijkheid van de gedane uitgaven niet kan worden vastgesteld. Belanghebbende beklaagt zich erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat van deze uitgaven geen bewijsstukken aanwezig zijn en dat, nu de uitgaven blijken uit de dagafschriften en de rechtbank zich niet uitlaat over de zakelijkheid van de kosten, moet worden geconcludeerd dat de kosten aftrekbaar zijn. Het Hof kan belanghebbende in deze conclusie niet – zonder meer – volgen. Ervan uitgaande dat de uitgaven daadwerkelijk zijn verricht, hetgeen de inspecteur op zichzelf niet heeft betwist, staat immers nog te beoordelen of belanghebbende overtuigend heeft aangetoond dat de gedane uitgaven betrekking hebben op cursussen in het kader van haar beroepsuitoefening. Het Hof acht haar daarin geslaagd met haar ter zitting gegeven toelichting op de cursussen voor huisartsen in het Erasmus Medisch Centrum en in de Boerhaavekliniek van het Universitair Medisch Centrum in Leiden. De desbetreffende uitgaven, totaal € 686, kunnen alsnog in aftrek worden gebracht.

Wat de post “[Eee]” betreft, heeft belanghebbende het Hof niet kunnen overtuigen. Met hetgeen zij ter zitting in algemene zin over door [Eee] georganiseerde cursussen heeft opgemerkt, heeft zij niet overtuigend aangetoond dat de desbetreffende uitgave is verricht voor het in het onderhavige jaar in het kader van haar beroepsuitoefening volgen van een cursus bij [Eee]. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ter toelichting slechts heeft verwezen naar cursussen van [Eee] over longziekten en atopie en dat zij in het voorafgaande jaar 2001 – zoals tijdens de procedure over dat jaar met concrete bewijsstukken is aangetoond - juist over dat onderwerp een cursus bij [Eee] heeft gevolgd; om overtuigend aan te tonen dat zij ook in het onderhavige jaar een cursus met hetzelfde onderwerp heeft gevolgd, had zij concreet bewijsmateriaal dienen over te leggen, doch dit heeft zij niet gedaan.

De scholingsaftrek

2.5. Het Hof verenigt zich met de oordelen van de rechtbank over (het percentage van) de scholingsaftrek, waartegen de inspecteur in hoger beroep overigens geen grieven heeft ingebracht. Uit hetgeen in 2.4. is overwogen volgt dat de scholingsaftrek nog dient te worden verhoogd met 80% van € 686 ofwel € 549.

De telefoonkosten

2.6. Belanghebbende stelt dat van haar telefoonkosten ad € 5.872 de helft als zakelijk moet worden aangemerkt. Zij voert aan dat zij telefonisch achterwacht moest houden op de dagen dat zij niet in persoon aanwezig was op het asielzoekerscentrum. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij omtrent de telefoonkosten heeft aangevoerd niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar op dit punt onjuist is. Zij heeft niet doen blijken van meer zakelijke telefoonkosten dan waarmee de inspecteur rekening heeft gehouden.

De literatuurkosten

2.7. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij ter zitting omtrent de (gestelde) literatuurkosten heeft aangevoerd niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar op dit punt onjuist is.

Voor het overige

2.8. Voorzover belanghebbende nog heeft bedoeld in beroep te gaan tegen de bijtelling ter zake van privé-gebruik auto sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank, waaraan niet afdoet dat de desbetreffende auto – zoals belanghebbende heeft gesteld – noodzakelijk is voor de uitoefening van haar beroep. Voorzover belanghebbende overigens in algemene zin nog heeft willen stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke situatie, kan dat niet leiden tot de conclusie dat haar belastbaar inkomen uit dien hoofde te hoog is vastgesteld, laat staan dat zulks overtuigend zou zijn aangetoond.

Conclusie met betrekking tot de aanslag IB

2.9. Op grond van hetgeen is overwogen onder 2.4. en 2.5. moet de winst, en daarmee het belastbaar inkomen uit werk en woning, verder worden verminderd met (€ 686 + € 549) = € 1.235 tot € 75.267.

De boete

2.10. Ingevolge artikel 67a Awr wordt het niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn, doen van aangifte voor een bepaalde belasting of een bepaalde premie aangemerkt als een verzuim van de belastingplichtige waarvoor een boete van ten hoogste € 1.134 kan worden opgelegd. In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna het BBBB) is in § 21 nader uitgewerkt hoe de inspecteurs deze bevoegdheid dienen te hanteren. Daarbij is gekozen voor vaste, in beginsel van de hoogte van de aanslag onafhankelijke, bedragen, oplopend naar gelang de belastingplichtige over de voorafgaande vijf jaren met betrekking tot het tijdig indienen van de aangifte meer malen in verzuim is geweest. Nu er sprake is van een vijfde verzuim, de inspecteur een verzuimboete van € 1.134 heeft vastgesteld, niet aannemelijk is geworden dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, de opgelegde boete binnen de beleidsmatige begrenzing blijft van § 21 van het BBBB, terwijl de boete gelet op de strafbaar gestelde gedraging van belanghebbende ook overigens als passend en geboden is te beschouwen, acht het Hof de opgelegde boete in beginsel juist. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat ter zake van voorgaande jaren, ten tijde dat belanghebbende verplicht was de onderhavige aangifte te doen, nog gerechtelijke procedures aanhangig waren.

Van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Ook overigens ziet het Hof geen aanleiding voor een verlaging van de boete.

Proceskosten

2.11. Nu het hoger beroep (gedeeltelijk) gegrond is acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8.75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder het Besluit) worden de kosten van de onderhavige procedure gesteld op € 5, bestaande uit de (geschatte) reiskosten per openbaar vervoer 2e klasse van belanghebbende om de zitting van 12 december 2007 bij te wonen.

2.12. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de rechtbank een te lage vergoeding heeft toegekend voor de vervoerskosten voor het bijwonen van de zitting door de gemachtigde bij de rechtbank. Nu niet aannemelijk is te achten dat belanghebbendes gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel, onderdeel a, van het Besluit.

De vergoeding voor de vervoerskosten voor het bijwonen van de zitting door belanghebbende wordt ingevolge artikel 2, eerste lid, letter c, van het Besluit juncto artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 niet toegekend op basis van vervoer per auto (nog daargelaten de hoogte van het bedrag dat daarmee gemoeid zou zijn), maar op basis van openbaar vervoer, tweede klasse. Niet gesteld of gebleken is dat de rechtbank de vervoerskosten, op die basis, te laag zou hebben vastgesteld.

Slotsom

2.13. De slotsom is dat het hoger beroep gedeeltelijk gegrond is. De uitspraak van de rechtbank inzake de aanslag IB en de daarbij opgelegde boetebeschikking dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het betreft de vaststelling van de aanslag. In zoverre doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de aanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.267. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht en op vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 5.

3. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor zover het betreft de vaststelling van de aanslag;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.267 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.359;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 5 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 105.

Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter van de belastingkamer, J. den Boer en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier.De beslissing is op 13 februari 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.