Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-03-2008, BD4332, 07/00191

Gerechtshof Amsterdam, 26-03-2008, BD4332, 07/00191

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 maart 2008
Datum publicatie
18 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4332
Zaaknummer
07/00191
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.76

Inhoudsindicatie

Met betrekking tot de wetgeving zoals die in 2003 gold kan niet worden gezegd dat de wetgever geen objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor het handhaven van de leeftijdsgrens van 65 jaar voor de zelfstandigenaftrek. Ruime beoordelingsmarge door wetgever niet overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 07/00191

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X],

wonende te Amsterdam,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/4056 van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2007 in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 14 december 2005 aan belanghebbende een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting voor het jaar 2003, berekend – voor zover hier van belang – naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.934.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 februari 2006 de aanslag gehandhaafd.

Bij mondelinge uitspraak van 27 februari 2007, waarvan een proces-verbaal op 1 maart 2007 aan belanghebbende is verzonden, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 april 2007, bij het Hof ingekomen op 11 april 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

Feiten

2.1. Belanghebbende is geboren op 8 mei 1937 en had derhalve vóór de aanvang van het onderhavige jaar de leeftijd van 65 jaar bereikt. Hij drijft een onderneming onder de naam [A]. In zijn aangifte over het onderhavige jaar heeft belanghebbende een winst uit die onderneming aangegeven van € 40.963 aan, waarop hij een zelfstandigenaftrek ten bedrage van € 4.926 in mindering heeft gebracht. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur het aangegeven belastbare inkomen uit woning en werk – onder meer en voor zover hier van belang – gecorrigeerd met het bedrag van de zelfstandigenaftrek.

Het geschil in hoger beroep

2.2. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de leeftijdsgrens van 65 jaar, zoals vervat in de voor het onderhavige jaar geldende tekst van artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) een door artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) verboden discriminatie oplevert.

Overwegingen Hof

2.3. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang, samengevat weergegeven – geoordeeld dat de in artikel 3.76 van de Wet opgenomen leeftijdsgrens van 65 jaar objectief en redelijkerwijs is te rechtvaardigen in het licht van het met de zelfstandigenaftrek beoogde doel, dat bij deze beoordeling niet vooruit kan worden gelopen op mogelijke wetswijzigingen in de toekomst en dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Richtlijn) niet tot een ander oordeel leidt.

2.4. Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en overweegt daartoe nader als volgt, waar nodig met verbetering van de door de rechtbank gebezigde gronden:

2.4.1. Met betrekking tot de regeling van de zelfstandigenaftrek zoals deze sinds de invoeging van artikel 44m bij Wet van 9 februari 1984, Stb. 27, gold onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna Wet IB 1964) heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 6 juni 1990, nr. 26.690, BNB 1990/212, geoordeeld dat de leeftijdsgrens van 65 jaar in het licht van het met de zelfstandigenaftrek beoogde doel objectief en redelijkerwijs te rechtvaardigen is en mitsdien niet een door het Verdrag verboden discriminatie oplevert.

De Hoge Raad heeft tot motivering van dit oordeel verwezen naar de overwegingen die het Hof ’s-Hertogenbosch in zijn tot cassatie leidende uitspraak van 1 februari 1989 had gebaseerd op de wetsgeschiedenis van de zelfstandigenaftrek, en heeft die overwegingen in zijn arrest geïncorporeerd.

Het Hof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad hebben gereleveerd aan de doelstelling van de zelfstandigenaftrek om “tegemoet te komen aan de specifieke functies van het winstinkomen bij zelfstandigen, te weten consumeren, investeren en reserveren”, hebben overwogen dat bij latere wijzigingen van de zelfstandigenaftrek de oorspronkelijke doelstelling niet is gewijzigd, en hebben de volgende passages uit de wetsgeschiedenis aangehaald:

“Bij een permanente regeling is er onvoldoende reden om zelfstandigen boven een bepaalde

leeftijd – in het ontwerp gesteld op 65 jaar – nog in aanmerking te doen komen voor de maatregel. Bij deze zelfstandigen zal er in de regel geen aanleiding meer zijn om winst opzij te leggen voor de doeleinden die met de aftrek mogelijk worden gemaakt.” (Memorie van toelichting, TK 17 943, nr. 3, blz. 7)

“Bij zelfstandigen van 65 jaar en ouder zal de behoefte aan die reserveringsmogelijkheden in de regel niet meer bestaan, althans minder dringend zijn. Gewezen kan worden op bijvoorbeeld het gaan genieten van een AOW-uitkering vanaf die leeftijd en de geringere of ontbrekende behoefte aan reserveringen voor toekomstige investeringen. Gezien deze omstandigheid en mede gelet op die, dat de voorgestelde regeling van de zelfstandigenaftrek een generieke maatregel is, ben ik van oordeel dat het verantwoord is de werkingssfeer van die maatregel te beperken tot zelfstandigen die nog geen 65 jaar zijn”. (Nota naar aanleiding van het eindverslag, TK 17 943, nr. 8, blz. 2).

De Hoge Raad heeft het arrest BNB 1990/212 bevestigd in zijn arresten van 3 maart 1999, nr. 34.339, BNB 1999/202 en van 25 oktober 2000, nr. 35.598, BNB 2000/384.

2.4.2. De leeftijdsgrens van 65 jaar is gehandhaafd in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) waarin de regeling van de zelfstandigenaftrek – voorheen opgenomen in artikel 44m van de Wet IB 1964 – is voortgezet. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet inkomstenbelasting 2001 is de leeftijdsgrens uitdrukkelijk onder ogen gezien. Het Hof verwijst naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in de Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 146. Daarbij is verwezen naar de notitie “Leeftijdsgrens van 65 jaar in de inkomstenbelasting” en is opgemerkt dat de aldaar gegeven argumenten voor het handhaven van de leeftijdsgrens in de zelfstandigenaftrek nog steeds geldend zijn. In die notitie is onder meer het volgende gesteld:

“Tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de permanente zelfstandigenaftrek is tevens aan de orde geweest dat een zelfstandige die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zijn onderneming voortzet er bij een gelijk blijvend winstinkomen op vooruit zal gaan (…) Ook heden ten dage geldt dat (…) Weliswaar heeft hij geen recht meer op de zelfstandigenaftrek of op dotatie aan de fiscale oudedagsreserve, maar daar staat tegenover dat hij een AOW-uitkering ontvangt, niet langer premieplichtig is voor de AOW en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, en recht heeft op de ouderenaftrek”. (TK 1997/98, 25 942, nr. 1, blz. 5)

2.4.3. Een tijdens de behandeling van de Wet IB 2001 ingediend amendement om de leeftijdsgrens van 65 jaar voor de zelfstandigenaftrek en de FOR te laten vervallen, is ingetrokken. Een amendement-Kant om met ingang van 1 januari 2005 de leeftijdsgrens van 65 jaar in de regeling van de zelfstandigenaftrek te laten vervallen, is in november 2004 ingetrokken nadat de staatssecretaris heeft toegezegd daarop terug te komen. Een amendement-Irrgang om met ingang van 1 januari 2006 de leeftijdsgrens van 65 jaar te laten vervallen, is op 17 november 2005 door de Tweede Kamer verworpen, zij het dat kort daarvoor – op 15 november 2005 – een motie-Aptroot door de Tweede Kamer was aanvaard waarin de regering werd uitgenodigd de leeftijdsgrens voor de zelfstandigenaftrek uiterlijk per 1 januari 2007 af te schaffen. Vervolgens is de leeftijdsgrens voor de zelfstandigenaftrek – na ook nog een motie-Blok en een Nota van Wijziging op het Belastingplan 2007 – door middel van een nieuw vierde lid van artikel 3.76 van de Wet met ingang van 1 januari 2007 gedeeltelijk afgeschaft (Wet van 14 december 2006, Stb. 2006, 682).

2.4.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.4.1. tot en met 2.4.3. kan, met betrekking tot de wetgeving zoals die in het onderhavige jaar 2003 gold, niet worden gezegd dat de wetgever geen objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor het handhaven van de leeftijdsgrens van 65 jaar in de zelfstandigenaftrek. De latere ontwikkelingen, die – kennelijk wegens voortschrijdend inzicht –uiteindelijk tot een gedeeltelijke afschaffing van die leeftijdsgrens hebben geleid, doen daaraan niet af. Het betreft hier, ook waar het de ‘timing’ van die ontwikkelingen betreft, een politieke afweging van de wetgever, die de rechter weliswaar dient te toetsen aan een ieder verbindende bepalingen van internationaal recht doch met eerbiediging van een ruime beoordelingsmarge van de wetgever. Die beoordelingsmarge is hier naar ’s Hofs oordeel niet overschreden.

2.5.1. In de Richtlijn is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 1

Doel

Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.

Artikel 2

Het begrip discriminatie

1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2. Voor de toepassing van lid 1 is er:

a) “directe discriminatie”, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

(…)

(i) tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (…)

Artikel 3

Werkingssfeer

(…)

Artikel 6

Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd

1. Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, (…)

(…)

Artikel 16

Naleving van de richtlijn

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat

a) alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft

(…)

Artikel 18

Uitvoering

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 december 2003 aan deze richtlijn te voldoen (…)”

2.5.2. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de regeling van de zelfstandigenaftrek valt binnen de werkingssfeer van de Richtlijn, en dat belanghebbende reeds voor het jaar 2003 een beroep op die Richtlijn zou kunnen doen, dan leidt dit niet tot een ander oordeel over de gerechtvaardigdheid van het in die regeling besloten liggende leeftijdsonderscheid. Niet valt in te zien dat bij de toetsing ingevolge artikel 2, tweede lid, en artikel 6, van de Richtlijn van een andere verhouding tussen wetgever en rechter zou behoren te worden uitgegaan dan is aangeven in 2.4.4. De beoordelingsmarge van de Richtlijn is naar het oordeel van het Hof niet door de wetgever overschreden.

2.6. Ten overvloede overweegt het Hof dat, zelfs indien de leeftijdsgrens van 65 jaar in de zelfstandigenaftrek een verboden discriminatie zou inhouden, het – gelet op de bij het treffen van een alternatieve regeling te maken keuzes – niet op de weg van de rechter ligt om in het alsdan bestaande probleem te voorzien; dit geldt nog te meer nu de wetgever inmiddels – zij het gedeeltelijk – daarin zelf reeds heeft voorzien.

2.7. De slotsom luidt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter van de belastingkamer, J. den Boer en A.O. Lubbers, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 26 maart 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.