Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-04-2008, BD4338, 06/00066 en 06/00067

Gerechtshof Amsterdam, 23-04-2008, BD4338, 06/00066 en 06/00067

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 april 2008
Datum publicatie
18 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4338
Zaaknummer
06/00066 en 06/00067
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6

Inhoudsindicatie

Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende in de periode waarbinnen hij in bezwaar kon gaan over een slechte gezondheid beschikte maar niet dat die gebreken zo ernstig waren dat belanghebbende als gevolg daarvan niet in staat was maatregelen te treffen om de vastgestelde termijnoverschrijding te voorkomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 06/00066 en 06/00067

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X],

wonende te Amsterdam,

belanghebbende,

tegen de uitspraken in de zaken no. AWB 05/2061 en 05/2062 van de rechtbank Haarlem van 10 januari 2006 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 9 november 2001 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.000 en een verzuimboete van ƒ 1.750, alsmede een aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen naar een te betalen premie van ƒ 3.239 en een verzuimboete van ƒ 250.

Het daartegen door de inspecteur op 12 november 2004 ontvangen bezwaarschrift is bij uitspraken op bezwaar van 7 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2006, verzonden op 17 januari 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 17 mei 2005 bij het Hof ingekomen op 24 mei 2005. Het beroepschrift is op 24 maart 2006 nader gemotiveerd.

Namens de inspecteur is een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2007. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar de uitspraak van de rechtbank onder 2.

2.2. De beslissing van de rechtbank houdt, kort gezegd, in dat het bezwaarschrift terecht door de inspecteur niet-ontvankelijk is verklaard omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende terzake niet in verzuim is.

2.3.1. In hoger beroep heeft belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In dat verband heeft belanghebbende ter zitting van het Hof onder meer het volgende verklaard:

“Tegen de aanslag heb ik (…) niets gedaan omdat ik in een totale depressie zat van de rechtszaak. Ik hield het hoofd niet meer boven water vanwege alle kosten die dat met zich meebracht. Eigenlijk ging het gewoon zo slecht dat ik brieven die ik ontving niet open heb gemaakt. Ik heb toen gedacht: bekijk het maar allemaal.

Er werd toen niet voor mij gezorgd en mijn huisgenoot en partner opende de post ook niet voor mij. Zij was ook depressief en zit nu zelfs in het Sinaï-centrum voor geestelijke gezondheid. Zij is helemaal ingestort. We waren beiden depressief van alle geldzorgen. We werkten van vroeg tot laat. Voor zowel mijzelf als mijn partner was dat niet goed. (…)

Ik ben toen onder doktersbehandeling geweest. Dit heb ik ook in mijn brief naar de Belastingdienst geschreven. Ik zat toen ziek thuis en werkte niet.

In 2000-2001 is mijn ziekte begonnen. Toen werd een chronische alvleesklier-ontsteking ontdekt en later ben ik nog aan galstenen geopereerd.

Het Hof vraagt wanneer mijn ziekte over was. Die is vorig jaar met het verwijderen van de galblaas helemaal op zijn eind gekomen.

Het Hof vraagt mij of ik al die tijd niet in staat was om mijn zaken te behartigen. Het doen van aangifte was niet mogelijk zonder stukken. Ik heb de stukken teruggehaald bij mijn vorige advocaat en met De Ridder en Stam afgesproken dat ik alsnog de aangiften zou indienen. Dat was in 2004. Als ik de stukken eerder had gehad was ik inderdaad wel in staat geweest tijdig bezwaar te maken. Het is begonnen met een kort geding waarvan ik dacht dat het wel binnen een maand voorbij zou zijn. Op dat moment zag ik daar niet de ernst van in en had ik de hoop nog wel op tijd aangifte te kunnen doen. Als ik wel aangifte had gedaan had ik zelfs geld terug gehad. (…) Ik heb alles op zijn beloop gelaten. (…)

Het Hof vraagt mij welke periode ik niet heb gewerkt. Ik ben in augustus 1999 ziek geworden. Op 1 december 1999 is mijn contract opgehouden te bestaan. Daarna heeft het nog één jaar geduurd voordat de diagnose in het OLVG werd gemaakt. In 2000 heb ik niet gewerkt. In 2001 heb ik weer gewerkt met een dosis pillen die het werk van de alvleesklier moest opvangen en om de pijn te bestrijden. Ik ben toen bij een supermarkt vakken gaan vullen om weer een normaal bestaan te leiden.

(…).In 2001 had ik geen consulent.”

2.3.2. Met betrekking tot de beslissing van de inspecteur om de aanslagen niet ambtshalve te verminderen doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel op basis van een telefoongesprek met twee medewerkers van de invordering.

2.4. De inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Desgevraagd heeft de inspecteur met betrekking tot de materiële grondslag van de aanslagen verklaard dat formele redenen aan een vermindering daarvan in de weg stonden.

2.5. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) had belanghebbende tegen de aanslagen en boetebeschikkingen van 9 november 2001 binnen zes weken na de dag van dagtekening daarvan in bezwaar moeten gaan. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de aanslagen later zijn verzonden of niet aan het juiste adres van belanghebbende waren geadresseerd.

2.6. De termijn voor bezwaar ving - gelet op het vorenstaande - aan op 10 november 2001 en liep tot en met 21 december 2001. Eerst op 12 november 2004 is een bezwaarschrift ter inspectie ontvangen. Dit tegen de aanslagen en boetebeschikkingen gerichte bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend en dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard, tenzij er sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.

2.7. De rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende zijn financiële administratie niet tot zijn beschikking had geen reden vormt om geen bezwaar, op zijn minst pro forma, in te dienen.

Op grond van de hiervoor aangehaalde verklaring van belanghebbende acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende (ook) in de periode waarbinnen hij tegen de onderhavige aanslagen in bezwaar kon gaan over een slechte gezondheid beschikte. Het Hof acht het echter niet aannemelijk dat die gebreken zo ernstig waren dat belanghebbende als gevolg daarvan niet (meer) in staat was maatregelen te treffen om de hiervoor vastgestelde termijnoverschrijding te voorkomen.

2.8. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd leidt aldus niet tot het oordeel dat het ver-zuim op de voet van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is. Dit brengt mee dat het tegen de aanslagen en boetebeschikkingen van 9 november 2001 ingediende bezwaarschrift we-gens overschrijding van de daarvoor gestelde indientermijn door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

2.9. Het voorgaande betekent dat het Hof niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van belanghebbende. De beslissing van de inspecteur om een aanslag al dan niet ambtshalve te verminderen is niet een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb juncto artikel 26 Awr. Met betrekking tot een zodanige beslissing zal voor een eventueel beroep op het vertrouwensbeginsel slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kunnen worden ingesteld.

Proceskosten

2.10. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. Beslissing

Het Hof bevestigd de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, P.F. Goes en J.C.M. van Sonderen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 23 april 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.