Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2008, BD5456, 06/00102

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2008, BD5456, 06/00102

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 juni 2008
Datum publicatie
8 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD5456
Zaaknummer
06/00102
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13

Inhoudsindicatie

Formeel: geen vertrouwen gewekt door voorlopige aanslag ib.

Als gevolg van de wijze van invulling door belanghebbende van haar aangifte is bij de voorlopige aanslag (hierna: v.a.) een te hoog bedrag aan loonheffing verrekend.

Het feit dat de inspecteur ten tijde van de vaststelling van de v.a. beschikte over de jaaropgaaf met de juiste loonheffing, noch het feit dat het bij de v.a. verrekende bedrag bijna twee keer het bedrag van de bruto looninkomsten bedroeg, zijn omstandigheden op grond waarvan belanghebbende kon aannemen dat de inspecteur een weloverwogen standpunt had ingenomen (verg. HR 37463). De inspecteur was dus niet verplicht bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting eenzelfde standpunt in te nemen als bij de voorlopige aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P 06/00102

tweede meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

X te Z,

belanghebbende,

gemachtigde A te Q,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/2663 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 23 januari 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur.

Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 9 juni 2006. Namens de inspecteur is verschenen B.

Namens belanghebbende is - met bericht van verhindering - niemand verschenen.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1. Het Hof neemt van de uitspraak van de rechtbank de volgende feiten over:

“2.1. Van eiseres (Hof: belanghebbende), geboren 15 december 1981, is op 19 december 2003 de handmatig door haarzelf ingevulde aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 ontvangen. De aangifte was mede gebaseerd op een jaaropgaaf van C uitzendbureau.

2.2. In onderdeel 2a ‘Loon en andere inkomsten van uzelf uit tegenwoordige dienstbetrekking die onder de loonheffing vielen’ was ter zake van de werkgever C Uitzendburo (BV) als ingehouden loonheffing aangegeven ‘€2 2.396’. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 12.590.

2.3. Door het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst is de ingehouden loonheffing gelezen als ‘€ 22.396’.

2.4. Overeenkomstig de ingediende aangifte is met dagtekening 26 maart 2004 een voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.590, resulterend in een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van € 1.710, onder verrekening van € 22.396 aan voorheffingen. Bij deze voorlopige aanslag is een teruggaaf verleend van € 21.420, bestaande uit € 20.868 teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en € 735 te ontvagen heffingsrente.

2.5. Bij behandeling van de aangifte bleek uit de gegevens van de Belastingdienst de ingehouden loonheffing € 2.513 te hebben bedragen en is dit door de Belastingdienst in de aangifte gecorrigeerd. Aan eiseres is geen brief gestuurd waarin aangegeven is dat van de aangifte afgeweken zou worden.

2.6. Met dagtekening 6 juli 2004 is de definitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.795, resulterend in een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting van € 2.031. Als gevolg van de eerdere teruggaaf van € 20.686 (naar aanleiding van de voorlopige aanslag), de verschuldigde inkomstenbelasting van € 2.031, de verschuldigde heffingsrente van € 913 en de reeds ingehouden loonheffing van € 2.513, diende eiseres alsnog een bedrag van € 21.117 te betalen.

2.7. Bij fax van 13 augustus 2004 heeft de gemachtigde van eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen de definitieve aanslag 2002. Dit bezwaarschrift is door de Belastingdienst P doorgestuurd naar de vestiging in R, waar het op 28 februari 2005 is binnengeboekt en als “niet tijdig” is aangemerkt.”

2. Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur door het bedrag van de te verrekenen loonheffing bij het opleggen van de (definitieve) aanslag te bepalen op een lager bedrag dan het bedrag dat bij het opleggen van de voorlopige aanslag was verrekend.

3. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag gehandhaafd, waarbij zij heeft overwogen:

“4.1. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur, ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, derhalve onder andere voor de inkomstenbelasting, aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 AWR voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR legt de inspecteur een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

4.2. Nu als gevolg van het in de aangifte ingevulde bedrag aan ingehouden loonheffing van € 22.396 het bedrag van de aanslag vermoedelijk negatief zou zijn, mocht verweerder (Hof: de inspecteur) de onderhavige negatieve voorlopige aanslag opleggen.

4.3. Ingevolge artikel 15 van de AWR worden de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend met de aanslag (dat wil zeggen de definitieve aanslag).

4.4. Verweerder is ingeval een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag onjuist is vastgesteld, in het algemeen niet verplicht de definitieve aanslag op dezelfde wijze onjuist vast te stellen (Hoge Raad 2 december 1998, nr. 33 798, BNB 1999/23). Dat zou, op grond van gewekt vertrouwen, slechts anders zijn indien door bijkomende omstandigheden die negatieve voorlopige aanslag bij eiseres de indruk kon wekken te berusten op een uitdrukkelijke standpuntbepaling door verweerder.

4.5. In het onderhavige geval zijn geen feiten gesteld of gebleken welke bij eiseres de indruk konden rechtvaardigen dat de verrekening van het in de aangifte te hoog en onjuist ingevulde bedrag aan ingehouden loonheffing bij de negatieve voorlopige aanslag berustte op een zodanige standpuntbepaling.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de definitieve aanslag de onjuiste negatieve voorlopige aanslag mocht corrigeren.

4.6. Met betrekking tot het geschil inzake het horen is eiseres niet de mogelijkheid onthouden te worden gehoord, nu zij bij brief van 22 april 2005, waarin verweerder de voorgenomen afwijzing van het bezwaar aankondigt, in de gelegenheid is gesteld het bezwaarschrift mondeling toe lichten. Dat zij hier geen gebruik van heeft gemaakt, is haar eigen keuze.”

4. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Ter zitting heeft de inspecteur nog medegedeeld dat hij de brief van 29 mei 2008 van belanghebbende heeft ontvangen, dat hij tegen inbreng daarvan geen bezwaar heeft en dat hij niets heeft toe te voegen, omdat hij de zaak helder acht.

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is berekend naar het juiste belastbaar inkomen uit werk en woning, te weten € 12.590. Tussen partijen is evenmin in geschil dat op de looninkomsten van belanghebbende een bedrag van € 2.513 aan loonheffing is ingehouden.

5.2. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet mag terugkomen op de door hem bij de regeling van de voorlopige aanslag toegepaste verrekening van € 22.396 aan loonheffing. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen:

In het algemeen is de inspecteur niet verplicht bij de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen eenzelfde standpunt in te nemen als het standpunt dat ten grondslag ligt aan de voorlopige aanslag. Die regel lijdt uitzondering als de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vergelijk Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 37 463, BNB 2003/188).

Als zodanige omstandigheid is niet te beschouwen het feit dat de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de voorlopige aanslag de beschikking had over de jaaropgaaf van belanghebbende, waaruit een loonheffing van € 2.513 bleek. Evenmin kan als zodanige omstandigheid worden beschouwd het feit dat het bedrag van de bij de voorlopige aanslag verrekende loonheffing € 20.000 te hoog is, doordat de vermelding in de aangifte van €2 2.396 door het geautomatiseerd systeem is gelezen als € 22.396 en dit bedrag bijna twee maal het bedrag van de bruto looninkomsten bedroeg.

Ook overigens is van feiten en omstandigheden op grond waarvan voor dit geval anders moet worden geoordeeld, niet gebleken.

5.3. De slotsom is dat het beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.4. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De mondelinge uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.A. Boersma en E.M. Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier.

De beslissing is op 23 juni 2006 in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.