Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-06-2008, BD6005, 07/00533 en 07/00534

Gerechtshof Amsterdam, 25-06-2008, BD6005, 07/00533 en 07/00534

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 juni 2008
Datum publicatie
2 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD6005
Zaaknummer
07/00533 en 07/00534
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.6

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek. Met betrekking tot de aanslag ZFW 2002 heeft de rechtbank belanghebbendes beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 07/00533 en 07/00534

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z],

belanghebbende,

gemachtigde [Y]

tegen de uitspraak in de zaken no. AWB 06/4487 en AWB 06/4488 van de rechtbank Haarlem van 28 juni 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst P,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 28 april 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslag IB 2002) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.108.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 maart 2006, de aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 28 juni 2007, verzonden op 2 juli 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 28 april 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag premie Ziekenfondswet (aanslag ZFW 2002) opgelegd naar een premie-inkomen van € 19.650.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 maart 2006, de aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 28 juni 2007, verzonden op 2 juli 2007, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Tegen beide uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 12 augustus 2007, bij het Hof ingekomen op 13 augustus 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar de uitspraak van de rechtbank. Het Hof neemt deze feiten over met uitzondering van hetgeen de rechtbank onder 2.8 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft volgens de specificatie van Tempo Team Werknet (TTW) in de eerste 21 weken van 2002 145 uren ten behoeve van laatstgenoemde gewerkt.

2.2. Voor de rechtbank was in geschil of belanghebbende voldaan heeft aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (verder de Wet).

2.3. De rechtbank heeft als volgt geoordeeld. Nu belanghebbende geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen de aanslag ZFW 2002, is het beroepschrift voor zover dat gericht is tegen de uitspraak op bezwaar betreffende die aanslag niet-ontvankelijk.

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij naast zijn werkzaamheden voor TPG-post en TTW nog tenminste 1.225 uren ten behoeve van zijn onderneming gewerkt heeft. Van belang is dat belanghebbende te algemene, niet controleerbare urenspecificaties heeft ingebracht. Bovendien is de urenspecificatie van 11 november 2005 onvolledig.

2.4. Belanghebbende heeft de volgende grieven tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd.

1. Ten onrechte heeft de rechtbank in haar uitspraak vermeld dat belanghebbende zonder voorafgaand bericht niet ter zitting is verschenen. Belanghebbende had een verzoek om uitstel van de zitting ingediend en had zijn beroepschrift ter zitting van de rechtbank willen toelichten. Die mogelijkheid is belanghebbende ten onrechte ontnomen.

2. Ten onrechte heeft de rechtbank het beroep betreffende de aanslag ZFW 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Immers belanghebbende heeft tijdig een bezwaarschrift tegen die aanslag ingediend.

3. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet aan het urencriterium voldaan heeft.

2.5. Met betrekking tot het niet-verschijnen ter zitting van de rechtbank (zie 2.4, onderdeel 1) heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat hij wenst dat het Hof het beroep zelf afdoet (en dus niet terugwijst naar de rechtbank). Het Hof begrijpt dat belanghebbende zich in zijn processuele rechten niet langer geschaad acht nu hij voor het Hof zijn grieven tegen de aanslagen heeft kunnen toelichten.

2.6. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep betreffende de aanslag ZFW 2002 oordeelt het Hof als volgt. Nu beide partijen zich op het standpunt stellen dat het bezwaarschrift tegen deze aanslag op 4 mei 2005 – dus ruimschoots binnen de bezwaartermijn – door de inspecteur is ontvangen en het Hof geen reden heeft aan het eenparig standpunt van partijen omtrent dit feit te twijfelen, heeft de rechtbank belanghebbendes beroep met betrekking tot de aanslag ZFW ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is belanghebbendes hoger beroep gegrond en zal het Hof het hoger beroep ook voor zover het betreft de aanslag ZFW 2002 inhoudelijk beoordelen.

2.7.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wet wordt onder het urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.

2.7.2. Het Hof stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt aannemelijk te maken dat hij in 2002 aan het urencriterium heeft voldaan.

2.7.3. Belanghebbende heeft daartoe in hoger beroep aangevoerd dat hij van maandag tot en met vrijdag dagelijks 8 uren en in de weekends circa 23 uren in de onderneming, een eetcafé, werkte, dat zijn echtgenote meewerkte in de onderneming, dat belanghebbende met zijn broer, zijnde zijn medevennoot in de onderneming, geen taakverdeling had afgesproken en dat belanghebbende en zijn broer altijd aanwezig waren (zij het voor wat betreft belanghebbende met uitzondering van de uren dat hij als werknemer voor derden werkte).

2.7.4. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep belanghebbendes standpunt gemotiveerd betwist en daartoe samengevat het volgende aangevoerd. Voor het voldoen aan het urencriterium is - anders dan belanghebbende meent - niet relevant hoeveel uren de echtgenote in de onderneming van belanghebbende werkt, de door belanghebbende bij brief van 11 september 2005 ingebrachte urenspecificatie bevat met betrekking tot de achtste, twaalfde en achttiende week ‘opmerkelijke verschillen’ ten opzichte van de specificatie die TTW heeft opgesteld van de uren die belanghebbende ten behoeve van haar onderneming heeft gewerkt.

Voor het overige heeft de inspecteur naar zijn verweerschrift in eerste aanleg verwezen.

2.7.5. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende aannemelijk gemaakt heeft dat hij meer dan 1.225 uren in zijn onderneming heeft gewerkt, acht het Hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.

Belanghebbende heeft zijn standpunt met behulp van twee – naar niet in geschil is – achteraf opgestelde urenspecificaties onderbouwd. Deze urenspecificaties verschillen van elkaar; volgens die van 19 juli 2004 heeft belanghebbende 1.545 uren in de onderneming gewerkt, volgens die van 11 september 2005 1.289 uren (verder de 1e en 2e urenspecificatie). Belanghebbendes opmerking dat de 2e urenspecificatie een correctie is op de 1e urenspecificatie, kan niet als een afdoende verklaring voor die verschillen worden beschouwd. Het had op de weg van belanghebbende gelegen aan te geven waarom de 1e urenspecificatie onjuistheden bevatte.

2.7.6. Met betrekking tot de in de weekends gewerkte uren heeft belanghebbende diverse standpunten ingenomen: in de 1e urenspecificatie komt belanghebbende op – afgerond – 23 weekenduren; in de 2e op 16 tot 20 uren, en in zijn beroepschrift in hoger beroep op 23 uren. Gelet op belanghebbendes standpunt inzake de relatie tussen de 1e en de 2e urenspecificatie, acht het Hof het onbegrijpelijk dat belanghebbende in zijn beroepschrift in hoger beroep zich - weer - op het standpunt stelt dat hij per weekend 23 uren werkte. Dit getal acht het Hof niet onderbouwd.

Daar komt bij dat de urenspecificatie van 11 september 2005 met betrekking tot de twaalfde en de achttiende week - zoals ook de rechtbank heeft overwogen - niet in overeenstemming is met de specificatie die TTW opgesteld heeft (zie 2.1). Immers belanghebbendes specificatie vermeldt dat hij in die weken geen uren ten behoeve van TTW heeft gewerkt, terwijl TTW aangeeft dat belanghebbende in die weken 9 respectievelijk 10 uren ten behoeve van haar onderneming gewerkt heeft. Ter zitting van het Hof is voor deze verschillen geen verklaring gegeven. Overigens volgt het Hof de inspecteur niet in diens stelling dat ook de achtste week in belanghebbendes specificatie niet spoort met de door TTW opgestelde specificatie.

De weinig eenduidige en op onderdelen tegenstrijdige verklaringen van belanghebbende (in de gedingstukken) en diens broer (ter zitting) over de uren waarop zij in de snackbar aanwezig waren, brengen evenmin klaarheid over het aantal uren dat belanghebbende daadwerkelijk in de onderneming werkzaam is geweest.

2.7.7. Het door belanghebbende gestelde urenaantal is te minder aannemelijk nu hij, uitgaande van dat aantal, zijn arbeid en vlijt – naar de inspecteur, niet weersproken door belanghebbende, heeft gesteld – zou hebben ingezet tegen een uurbeloning van niet meer dan € 1,61.

Ook belanghebbendes verklaring dat hij zo veel uren ten behoeve van zijn onderneming maakte om in het laatste halfjaar van de onderneming ‘een zo hoog mogelijke winst te behalen’, acht het Hof niet overtuigend. Immers gelet op belanghebbendes winstaandeel zou 80% van hetgeen zijn arbeid opleverde, niet aan hem, maar aan zijn medefirmanten ten goede komen.

2.7.8. Tot slot oordeelt het Hof dat de inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat de wettekst van de artikelen 3.76, eerste lid jo 3.6, eerste lid, van de Wet geen ruimte biedt om de uren die de echtgenote in de onderneming van een belastingplichtige meewerkt, mee te tellen bij de beoordeling van de vraag of die belastingplichtige aan het urencriterium voldoet.

2.7.9. Het hiervoor overwogene, alles tezamen genomen en in onderling verband bezien, betekent dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2002 meer dan 1.225 uren aan zijn onderneming heeft besteed.

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met betrekking tot de aanslag IB 2002 dan ook terecht geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek.

Het voorgaande houdt tevens in dat belanghebbendes beroep betreffende de aanslag ZFW - inhoudelijk - ongegrond is.

2.8.1. Met betrekking tot de aanslag ZFW 2002 (nummer 07/00534)

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof belanghebbendes beroep betreffende de aanslag ZFW 2002 ongegrond verklaren.

2.8.2. Met betrekking tot de aanslag IB 2002 (nummer 07/00533)

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

2.9. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht in hoger beroep en op vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat hij in het kader van de onderhavige procedures gebruik heeft gemaakt van een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Weliswaar is ter zitting namens belanghebbende een gemachtigde verschenen, maar belanghebbende heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat die gemachtigde een professionele rechtshulpverlener was.

Ook overige kosten zijn niet gesteld of aannemelijk gemaakt.

3. Beslissing

3.1. Met betrekking tot de aanslag ZFW 2002 (kenmerk 07/00534)

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 106.

3.2. Met betrekking tot de aanslag IB 2002 (kenmerk 07/00533)

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mrs. P.F. Goes, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 25 juni 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.