Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2008, BD8031, 07/00581 en 07/00582

Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2008, BD8031, 07/00581 en 07/00582

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 juni 2008
Datum publicatie
23 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD8031
Zaaknummer
07/00581 en 07/00582
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67e

Inhoudsindicatie

Belastingadviseur trekt ten onrechte premies voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule af, na raadpleging van een deskundige. Wel verwijtbaarheid, geen grove schuld

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/00581 en 07/00582

op het hoger beroep van

[X] te [P],

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/6789 en 06/6790 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 11 juli 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Haarlem,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 en 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 74.403 en € 80.431. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen zijn voor beide jaren bestuurlijke boeten opgelegd van € 782 (25% van de nagevorderde belasting).

1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen en de opgelegde boeten bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 mei 2006 de navorderingsaanslagen en de boeten gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken één beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Met de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

1.4. Tegen de onder 1.3 vermelde uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift, gedagtekend 18 augustus 2007 en ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2007.

1.5. De inspecteur heeft op 8 oktober 2007 een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Voor de feiten verwijst het Hof met instemming van partijen naar hetgeen door de rechtbank dienaangaande is vastgesteld.

2.2. Het geschil

In hoger beroep is het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of terecht voor beide jaren een vergrijpboete is opgelegd.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

“4.1. Niet in geschil is dat hiervoor onder 2.1. genoemde polissen (Hof: kapitaalverzekeringspolissen met lijfrenteclausule, afgesloten bij Zwitserleven op 22 oktober 1986, respectievelijk bij Nationale Nederlanden op 12 februari 1990) niet voldoen aan de voorwaarden die de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) stelt om de daarvoor betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorziening in aftrek te kunnen brengen. Partijen zijn het er dan ook over eens dat eiser (Hof: belanghebbende) de premies in de jaren 2001 en 2002 ten onrechte in aftrek heeft gebracht.

4.2. In geschil is allereerst of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Kort samengevat voert eiser aan dat grond voor navordering ontbreekt, omdat verweerder (Hof: de inspecteur) bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat eiser geen recht had op de premieaftrek. De lijfrentepolissen zijn in eerdere jaren immers aan verweerder overgelegd. Verweerder voert hiertegen aan dat de aangiften er verzorgd uitzagen en dat deze in dat geval tot uitgangspunt genomen mogen worden. Bovendien staat iedere aangifte op zichzelf, zodat hij zich niet hoeft te verdiepen in aangiften over voorgaande jaren.

4.3. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) bepaalt dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.4. Vooropgesteld zij dat verweerder in het algemeen in goed vertrouwen op de aangifte mag afgaan. Pas bij gerechtvaardigde twijfel dient verweerder een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de aangifte, zie het arrest van de Hoge Raad van 5 november 1986, nr. 24 075, gepubliceerd in BNB 1987/19. De rechtbank is van oordeel dat het tijdens het onderzoek in 2003 geconstateerde feit, dat eiser zijn kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule niet heeft aangepast een nieuw feit betreft, dat verweerder niet reeds bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Anders dan eiser stelt, kan de enkele omstandigheid dat de verzekeringspolissen in eerdere jaren, vóór 2001, aan verweerder zijn toegestuurd, geen gerechtvaardigde twijfel opleveren over de juistheid van de aangiften van 2001 en 2002 op. Nog daargelaten dat iedere aangifte op zichzelf staat en verweerder niet gehouden is zich te verdiepen in eerdere aangiften, zeggen de eerder overgelegde polissen immers niets over de vraag of eiser zijn polissen in 2001 heeft laten aanpassen. Nu de aangiften er verzorgd uitzagen, mocht verweerder deze als uitgangspunt nemen en kan het nalaten van een onderzoek op dit punt verweerder niet worden aangerekend. Verweerder was dan ook bevoegd om over te gaan tot navordering van de ten onrechte door eiser in aftrek gebrachte lijfrentepremie voor de jaren 2001 en 2002.

4.5. Voorts is in geschil de vraag of verweerder terecht boetes heeft opgelegd ter hoogte van 25% van het nagevorderde bedrag. Op grond van artikel 67e, eerste lid en tweede lid, Awr kan verweerder voor het geval het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat te weinig belasting is geheven een boete opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.

4.6. In de periode vóór 1 januari 2001 is er in de pers veel aandacht besteed aan de wijzigingen van de wetgeving per 1 januari 2001 en de gevolgen die dit onder andere zou hebben voor de aftrekbaarheid van betaalde premies voor lijfrenteverzekeringen. Ook in de toelichting bij het aangiftebiljet is hierover informatie opgenomen. De Elsevier belastingalmanak 2002 vermeldt ondubbelzinnig dat premies voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet aftrekbaar zijn. Voorts heeft Nationale Nederlanden al zijn klanten die een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule hadden een brief gestuurd waarin gewezen werd op het feit dat de polis aangepast diende te worden om de premies aftrekbaar te houden. In de nota naar aanleiding van het verslag van de tweede kamer invoeringswet wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder 4.4. vermeld dat premies van kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule, ook indien zij afgesloten zijn voor 15 oktober 1990, niet meer aftrekbaar zijn.

Eiser is belastingadviseur bij [een belastingadvies- en administratiekantoor]. Hij verzorgt de belastingaangiften van particulieren en kleine zelfstandigen. Hij komt daarbij - zoals ter zitting gebleken - ook veelvuldig in aanraking met de vraag of lijfrentepremies aftrekbaar zijn. Op een vraag van de rechtbank hoe hij bij de aangiften van zijn klanten met lijfrentepremies omging, heeft eiser geantwoord dat hij cliënten met een dergelijke verzekering verwijst naar hun verzekeringsagent.

De aangiften over de jaren 2001 en 2002 zijn door eiser zelf verzorgd. Eiser was bekend met de wetswijzigingen van 2001 en heeft aangegeven te hebben getwijfeld over de aftrekbaarheid van de premies. Het had derhalve op zijn weg gelegen om mede gezien zijn functie, onderzoek te doen naar de aftrekbaarheid van de premies. De rechtbank is van oordeel dat het door eiser verrichte onderzoek bestaande uit het ingewonnen telefonische advies bij pensioenbureau [P], waarbij eiser de niet gewijzigde verzekeringspolissen niet aan [P] heeft overhandigd zoals eiser ter zitting heeft toegelicht, onvoldoende is geweest. Van eiser, als belastingadviseur mag verwacht worden dat hij tenminste de belastingalmanak erop na zou slaan en conform het advies aan zijn cliënten contact hierover op zou nemen met zijn verzekeringsagent. Eerst ter zitting heeft eiser verklaard dat er wel contact heeft plaatsgevonden met zijn verzekeringsagent. Eiser heeft in dat verband verklaard dat hij zijn verzekeringsagent de opdracht heeft gegeven de polissen door te lopen en dat het mooi zou zijn als de premies aftrekbaar bleven. Eiser was er derhalve mee bekend dat de mogelijkheid bestond dat zijn premies niet meer aftrekbaar zouden zijn. Niet gebleken is echter dat eiser vervolgens bij de verzekeringsagent gecontroleerd heeft of de premies aftrekbaar bleven. Voorts heeft eiser eerst ter zitting verklaard dat de brief van Nationale Nederlanden bij hem onbekend was en hij daarover eerst tijdens een bijeenkomst van belastingadviseurs in 2004 heeft gehoord. Gelet op de twijfel over de aftrekbaarheid en de functie van eiser waarbij hij veelvuldig voor particulieren en kleine zelfstandigen aangiftes verzorgde, waarbij hij vaak met lijfrentepremies werd geconfronteerd, acht de rechtbank onaannemelijk dat de inhoud van de brief van Nationale Nederlanden eiser eerst in 2004 ter ore is gekomen.

Onder voormelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd. Voornoemde omstandigheden acht de rechtbank voldoende grond voor het aannemen van grove schuld aan de zijde van eiser.

4.7. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van vrijwillige verbetering als bedoeld in artikel 67 n van de Awr. Op grond van artikel 67 n Awr dient een vergrijpboete niet te worden opgelegd als de belastingplichtige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Nu eiser echter pas aan verweerder informatie heeft verstrekt over de afgetrokken premies in 2001 en 2002, nadat hem door verweerder vragen waren gesteld naar de premieaftrek in de aangifte over 2003, is van een – vrijwillige verbetering als bedoeld in artikel 67n Awr geen sprake.

4.8. Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde boetes oordeelt de rechtbank dat deze in verhouding staan tot de beboete feiten. De rechtbank acht de boetes derhalve passend en geboden.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

2.5. Relevante bepalingen

Artikel 67e, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

‘1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door:

a. het bedrag van de navorderingsaanslag (…)

een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.’.

2.6. Overwegingen

2.6.1. Belanghebbende heeft in hoofdzaak aangevoerd dat de onderhavige materie, mede als gevolg van de veelvuldige wetswijzigingen, ingewikkeld was, dat hij ter zake steeds een deskundige op het grensvlak van pensioenen, lijfrenten en belastingen, te weten [P], voorheen Federatiebelastingadviseur, raadpleegde, dat, nu deze hem, naar achteraf is komen vast te staan, ten onrechte had voorgehouden dat de voor de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule betaalde premies ook onder vigeur van de Wet IB 2001 nog aftrekbaar waren, hij gedwaald heeft in het recht en dat hem deswege geen grove schuld kan worden verweten.

2.6.2. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zeker enig verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat hij niet heeft onderkend dat het hem gegeven advies onjuist was. Die verwijtbaarheid gaat echter in de omstandigheden van het onderhavige geval niet zover, dat gezegd kan worden dat hij dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat sprake is van grove schuld, dat wil zeggen in opzet aan laakbaarheid grenzende onachtzaamheid. Het raadplegen door belanghebbende van een specialist, wiens deskundigheid door de inspecteur niet, althans onvoldoende, is betwist, staat aan het verwijt van grove schuld in de weg. De brief van Nationale Nederlanden van april 2001 (welke overigens niet tot de gedingstukken behoort) en die van december 2000, waarop de inspecteur zich mede heeft beroepen, alsmede de omstandigheid dat belanghebbende na ontvangst van laatstgenoemde brief geen actie heeft ondernomen, brengen het Hof niet tot een ander oordeel, nog daargelaten dat belanghebbende heeft betwist de brief van april 2001 te hebben ontvangen.

2.6.3. De inspecteur heeft zich met name beroepen op de zogenoemde ‘Garantenstellung’, inhoudende dat van belanghebbende als fiscalist (Federatiebelastingadviseur) verwacht mag worden dat hij kennis neemt van wetswijzigingen die zijn fiscale positie (mede) bepalen, en dat het grove schuld oplevert als hij zulks nalaat.

Het Hof verwerpt deze stelling, welke erop neer zou komen dat elke in dit opzicht door een fiscalist gemaakte fout tot het verwijt van grove schuld en tot beboeting zou moeten leiden.

2.6.4. De stelling van belanghebbende dat in deze sprake is van vrijwillige verbetering van de aangifte, behoeft geen bespreking meer.

2.6.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.

2.7. Proceskosten en griffierecht

2.7.1. Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op de verletkosten voor het bijwonen van de zitting voor de rechtbank (4 uren á

€ 53,09 = € 212,36), de verletkosten voor de behandeling in hoger beroep (eveneens

€ 212,36), de reiskosten NS tweede klas naar Amsterdam (€ 7,30) en de tramkosten (4 strippen á € 0,45 = € 1,80), in totaal € 433,82.

2.7.2. Ook het voor de behandeling bij de rechtbank (€ 38) en bij het Hof (€ 106) betaalde griffierecht dient aan belanghebbende te worden vergoed.

3. De beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voorzover deze de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen betreft;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voorzover deze de boetebeschikkingen betreft;

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, groot € 433,82;

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door hem ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 144;

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 30 juni 2008 door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.A. Boersma en E.M. Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.