Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-08-2008, BD9261, 07/00906

Gerechtshof Amsterdam, 01-08-2008, BD9261, 07/00906

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 augustus 2008
Datum publicatie
6 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD9261
Zaaknummer
07/00906
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.145

Inhoudsindicatie

Het voordeel dat een werknemer geniet door het voor privé-doeleinden mogen gebruiken van een auto van de werkgever is slechts een te belasten voordeel voorzover de waarde van dat voordeel hoger is dan het bedrag dat de werknemer aan zijn werkgever voor dat privé-gebruik aan zijn werkgever verschuldigd is. Onjuist is de opvatting dat de door de werknemer betaalde vergoeding een ingevolge het kasstelsel in het jaar van betaling in aanmerking te nemen aftrekpost of negatief loonbestanddeel is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/00906

veertiende enkelvoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[X],

wonende te [Z],

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/2083 van de rechtbank Haarlem van 2 oktober 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum,

de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2008.

Beslissing

Het Hof:

-bevestigt de uitspraak van de rechtbank en

-gelast de Staat de door belanghebbende in beide instanties betaalde griffierechten ad (in totaal) € 144 aan hem te vergoeden.

Gronden

1. Ingevolge de bij de werkgever van belanghebbende van toepassing zijnde regeling wordt het bedrag van de vergoeding voor het privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto (hierna: de vergoeding) eerst vastgesteld na afloop van het jaar waarop die vergoeding betrekking heeft. Met ingang van het jaar 2004 gebruikt belanghebbende de auto niet meer voor privé-doeleinden.

2. Belanghebbende stelt dat de in het jaar 2004 betaalde vergoeding voor het jaar 2003 in aanmerking moet worden genomen bij zijn aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004, omdat de bij de werkgever bestaande regeling anders zou meebrengen dat de voor het laatste jaar verschuldigde vergoeding nergens in aanmerking kan worden genomen.

3. De inspecteur heeft zich in deze procedure tot in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de door belanghebbende in 2004 betaalde vergoeding voor het privé-gebruik dat belanghebbende in 2003 van de auto maakte in mindering kan worden gebracht op de forfaitaire bijtelling voor het privé-gebruik in 2004. Nu evenwel in 2004 geen sprake was van zodanig privé-gebruik blijft een bijtelling achterwege en kan de vergoeding die belanghebbende in 2004 betaalde voor het in 2003 gemaakte privé-gebruik niet in aanmerking worden genomen, aangezien, zo betoogt de inspecteur, uit de wettekst volgt dat een negatieve bijtelling niet mogelijk is.

4. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld, overwegende:

De rechtbank is van oordeel dat de wettekst duidelijk is en niet toelaat dat de door eiser betaalde eigen bijdrage voor het privé-gebruik van de auto van het jaar 2003 in 2004 in aftrek kan worden gebracht nu een forfaitaire bijtelling voor privé-gebruik van de auto in 2004 ontbreekt.

5. Die opvatting van de inspecteur en van de rechtbank is evenwel onjuist. In die opvatting wordt er immers van uitgegaan dat de door de werknemer betaalde vergoeding een ingevolge het kasstelsel in het jaar van betaling in aanmerking te nemen aftrekpost of negatief loonbestanddeel is. Dit is niet het geval. Het voordeel dat een werknemer geniet door het voor privé-doeleinden mogen gebruiken van een auto van de werkgever is slechts een te belasten voordeel voorzover de waarde van dat voordeel hoger is dan het bedrag dat de werknemer aan zijn werkgever voor dat privé-gebruik aan zijn werkgever verschuldigd is. In de tekst van artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dit dan ook in die zin tot uitdrukking gebracht. In welk jaar die verschuldigdheid op een bedrag wordt vastgesteld en tot een betaling leidt is daarbij niet van belang.

6. Ter zitting heeft de inspecteur uiteindelijk ook dit juiste standpunt ingenomen. Hij heeft verder verklaard dat onderzoek heeft uitgewezen dat in het belastbare inkomen uit werk en woning voor het eerst in het jaar 2002 een ter zake van het privé-gebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto genoten voordeel is begrepen zonder dat daarop een vergoeding in mindering is gebracht, maar dat de daarvoor verschuldigde vergoeding in mindering is gebracht op het voordeel begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003.

De inspecteur heeft ter zitting toegezegd dat hij de over het jaar 2003 verschuldigde vergoeding ofwel alsnog in mindering zal brengen op het in aanmerking genomen voordeel voor het jaar 2002, ofwel op het in aanmerking genomen voordeel voor het jaar 2003, in welk geval de in dat jaar op het voordeel in mindering gebrachte vergoeding over 2002 alsnog in mindering zal worden gebracht op het voor 2002 in aanmerking genomen voordeel. Het Hof zal in deze uitwerking van het standpunt van de inspecteur verder niet treden.

7. Een en ander leidt niettemin tot de gevolgtrekking dat bij de vaststelling van de aanslag over het jaar 2004 terecht geen bedrag in mindering is gekomen ter zake van het privé-gebruik van de auto in 2003 en dat de uitspraken van de inspecteur en de rechtbank in zoverre juist waren, maar op onjuiste gronden.

In de omstandigheid dat een juiste wetstoepassing bij de aanslagregeling voor de jaren 2002 en 2003 dan wel uiterlijk bij de behandeling van het bezwaar tegen de onderhavige aanslag dan wel bij de behandeling van het beroep bij de rechtbank ertoe zou hebben geleid dat er voor belanghebbende geen reden zou zijn geweest beroep, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen, vindt het Hof aanleiding de Staat te gelasten het voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ad € 38 onderscheidenlijk € 106 aan belanghebbende te vergoeden.

8. Nu het beroep ongegrond is en over voor vergoeding in aanmerking komende kosten bovendien niets is gesteld of gebleken acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 1 augustus 2008 door mr. P.M.F. van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.