Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-09-2008, BF1773, 07-00860

Gerechtshof Amsterdam, 16-09-2008, BF1773, 07-00860

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 september 2008
Datum publicatie
24 september 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BF1773
Zaaknummer
07-00860
Relevante informatie
Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. par. 8

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft op 27 april 2006 via de pinautomaat van het postkantoor een bedrag van € 1.170 aan omzetbelasting betaald. Dit bedrag is op 3 mei 2006 bijgeschreven op de rekening van de belastingdienst.

Hof: Bbelanghebbende kon aan par. 8 BBBB het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de door hem verrichte storting zou meebrengen dat als dag van betaling zou worden aangemerkt de eerste werkdag volgend op de dag van storting. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat een pinbetaling civielrechtelijk niet gelijk is te stellen aan een contante betaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/00860

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X,

wonende te Z,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 07/686 van de rechtbank Haarlem van 17 september 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 31 mei 2006 aan belanghebbende voor het tijdvak januari 2006 tot en met maart 2006 een boetebeschikking opgelegd van € 58.

De inspecteur heeft het door belanghebbende tijdig ingediende bezwaar bij uitspraak van 1 december 2006 ongegrond verklaard.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 17 september 2007, verzonden op 20 september 2007, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 30 oktober 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum. Belanghebbende heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 28 november 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2007. Verschenen zijn belanghebbende en zijn gemachtigde A. Namens de inspecteur is verschenen B. Belanghebbende heeft een pleitnota met bijlage voorgedragen en overgelegd. Belanghebbende heeft voorts ter zitting een stortingsbewijs van een bedrag van € 1.170 ter inzage gegeven en een kopie daarvan overgelegd. De inspecteur heeft kennis kunnen nemen van dit stortingsbewijs en zich daarover kunnen uitlaten. Het Hof rekent de pleitnota en het stortingsbewijs tot de stukken van het geding.

1.5. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

2.1.2. Over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 was belanghebbende volgens zijn aangifte € 1.170 aan omzetbelasting verschuldigd. De op dit tijdvak betrekking hebbende aangifte is op 28 april 2006 door de Belastingdienst ontvangen.

2.1.3. Belanghebbende heeft op donderdag 27 april 2006 op het postkantoor van Q een bedrag van € 1.170 gestort op de rekening van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft dit bedrag, vermeerderd met € 7,50 aan stortingskosten, voldaan door middel van een zogenoemde pinbetaling. Tot de stukken behoort een kopie van een “Bewijs van storting” door belanghebbende van € 1.170 op girorekening 2445588 van de Belastingdienst. Dit stortingsbewijs is gedagtekend 27 april 2006.

2.1.4. Tot de stukken behoort een “afschrift Girorekening” van belanghebbende waaruit blijkt dat op 27 april 2006, 15.21 uur een betaling is verricht ten gunste van rekeningnummer 110. Deze betaling is blijkens dit afschrift op 28 april 2006 geboekt.

2.1.5. De verschuldigde omzetbelasting ad € 1.170 is op woensdag 3 mei 2006 op de rekening van de Belastingdienst bijgeschreven.

2.1.6. De in het geding zijnde boete is berekend op vijf procent van de verschuldigde omzetbelasting. Hierbij is de inspecteur ervan uitgegaan dat sprake was van een vierde betaalverzuim.

2.2. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

“Volgens de Van Dale Groot woordenboek is contant geld: in gereed geld. Contant betalen is betalen in klinkende munt of papier geld. Giraal geld is geld dat bestaat in vorderingen en niet in contanten. Eiser geeft door middel van de betaalautomaat van de bank opdracht tot overboeking van geld op de rekening van de Postbank die op zijn beurt het bedrag, minus de stortingskosten, overmaakt op de rekening van de belastingdienst. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat een betaling via de betaalautomaat niet gelijk te stellen is met een betaling met contant geld, nu er geen sprake van storting van contant geld is, maar van de overdracht van giraal geld. Bij betaling per bank geldt als dag van betaling de datum van bijschrijving op de rekening van de belastingdienst. De datum van bijschrijving is in het onderhavige geval 3 mei 2006. Nu de betaaltermijn afliep op 30 april 2006, is de betaling te laat ontvangen. Gelet op het voorgaande is de boete passend en geboden.”

2.3. Omvang van het geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende de over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 verschuldigde omzetbelasting tijdig heeft betaald. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de betaling op het postkantoor door storting via een pinbetaling kan worden aangemerkt als een betaling door storting van contant geld in de zin van paragraaf 8 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB).

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.

2.5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op 27 april 2006 ’s middags via de pinautomaat van het postkantoor een bedrag van € 1.170 heeft gestort. Deze storting is ontvangen op de rekening van het postkantoor (rekeningnummer 110).

2.5.2. Vaststaat voorts dat dit op het postkantoor gestorte bedrag vervolgens op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven op 3 mei 2006 (rekeningnummer 2445588).

2.5.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij tijdig heeft betaald. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat het geschil zich toespitst op de vraag of de door hem verrichte storting op het postkantoor kan worden aangemerkt als een storting als bedoeld in paragraaf 8 van het BBBB zoals dit luidt per 1 januari 2006. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, geldt als dag van betaling 28 april 2006 en is dus tijdig betaald, aldus belanghebbende.

2.5.4. Paragraaf 8 van het BBBB luidt als volgt:

Ҥ 8. Dag van betaling

Voor de toepassing van dit besluit geldt als dag van betaling:

- bij betaling per bank de datum van bijschrijving op de rekening van de Belastingdienst;

- bij betaling op het postkantoor door storting van contant geld., de eerste werkdag volgend op de dag van storting;

- bij betaling door middel van pin- en creditcardtransacties bij de belastingdienst/Douane de dag van de pin- of creditcardtransactie.”

2.5.5. In de toelichting op het Besluit van 23 december 2005, nr. CPP2005/3244M, waarin paragraaf 8 van het BBBB zijn met ingang van 1 januari 2006 gewijzigde tekst kreeg, is vermeld:

“Voor de betalingen wordt aangesloten bij het civielrechtelijke uitgangspunt dat een betaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden op het tijdstip waarop het verschuldigde bedrag op de rekening van de crediteur is bijgeschreven. De huisbankier van de Belastingdienst, ING Bank NV, heeft één werkdag nodig om het op het postkantoor gestorte geld op de rekening van de Belastingdienst bij te laten schrijven. Bij de Belastingdienst/Douane kan, uitsluitend ter zake van enkele niet-fiscale douanetaken, betaald worden door middel van pin- en creditcardtransacties. ”

Deze toelichting is ingevolge het Besluit van 21 maart 2007, Stcrt. 2007, 63, met ingang van 31 maart 2007 aan paragraaf 8 toegevoegd.

2.5.6. De inspecteur heeft aangevoerd dat evenvermelde passage inzake stortingen van contant geld toepassing mist omdat geen sprake is geweest van een storting van contant geld. Er was immers sprake van een pinbetaling op het postkantoor. De inspecteur heeft desgevraagd erkend dat het door belanghebbende overgelegde stortingsbewijs geheel gelijk is aan een stortingsbewijs dat wordt verkregen bij storting van contant geld. In zoverre valt geen verschil te onderkennen. De inspecteur heeft voorts ter zitting erkend het niet waarschijnlijk te achten dat een storting van contant geld verschilt van een storting door middel van een pinbetaling in die zin dat contant gestort geld onmiddellijk, doch in ieder geval binnen één dag op de rekening van de Belastingdienst wordt bijgeschreven terwijl dat ten aanzien van het door middel van een pinbetaling gestorte geld niet het geval zou zijn.

De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende de mogelijkheid had om in hetzelfde postkantoor via een geldautomaat met zijn pinpas het verschuldigde bedrag op te nemen en vervolgens dit opgenomen bedrag bij het loket te storten. Dit leidt inderdaad tot een omslachtige werkwijze die niet geheel van deze tijd lijkt, aldus erkende de inspecteur ter zitting, maar zou wel het effect hebben dat belanghebbende contant geld zou hebben gestort en dat paragraaf 8 van het BBBB, tweede gedachtestreepje, van toepassing zou zijn.

2.5.7. Van betaling in contant geld is naar het oordeel van het Hof geen sprake indien een zogenoemde pinbetaling wordt verricht. In zoverre is het oordeel van de rechtbank juist.

2.5.8. Het Hof verstaat de stellingen van belanghebbende, zoals ter zitting toegelicht, aldus dat belanghebbende aan paragraaf 8 van het BBBB het vertrouwen mag ontlenen dat ook een betaling als door hem verricht begrepen wordt onder een storting van contant geld als bedoeld in die paragraaf.

2.5.9. Bij een betaling van belasting op het postkantoor kan de belastingschuldige, indien hij niet over contant geld beschikt, gebruik maken van twee mogelijkheden. Hij kan het benodigde bedrag eerst opnemen uit een zogenoemde geldautomaat en dat bedrag vervolgens overdragen aan een beambte van het postkantoor en hij kan dat bedrag betalen via een aan het loket aanwezige pinautomaat. In beide gevallen krijgt de belastingschuldige een stortingsbewijs, waarop is aangegeven dat het desbetreffende bedrag is gestort op de rekening van de ontvanger. Dat is in overeenstemming met belanghebbendes onweersproken stelling, die het Hof ook aannemelijk acht, dat bij pinbetalingen Postkantoren B.V. direct na het moment van het verrichten van de pinbetaling beschikt over het gestorte bedrag, met andere woorden dat deze transactie “real time” geschiedt en dat in zoverre geen verschil bestaat met betalingen in contant geld. Dit wordt bevestigd door een mededeling op de internetsite van de Postbank (www.postbank.nl), inhoudende dat “deze transacties (Hof: pintransacties) direct worden afgeschreven van de kaarthouder en worden bijgeschreven op de rekening van de acceptant”. Uit een en ander leidt het Hof af dat Postkantoren B.V. bij een pinbetaling niet later de beschikking krijgt over het gestorte bedrag dan bij een betaling in contant geld.

2.5.10. Naar ’s Hofs oordeel kon belanghebbende gelet op de onder 2.5.9. vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, uit paragraaf 8 van het BBBB redelijkerwijs afleiden dat ook een pinbetaling op het postkantoor wordt aangemerkt als een storting in contanten die in aanmerking komt voor deze regeling. Belanghebbende behoefde er naar ’s Hofs oordeel niet op bedacht te zijn dat, in het huidig tijdsgewricht, voor een storting bij het postkantoor in de zin van paragraaf 8 van het BBBB vereist is dat, in een situatie als de onderhavige, in het postkantoor eerst bij de geldautomaat met een pinpas geld wordt opgenomen dat vervolgens bij het loket wordt afgedragen, terwijl dezelfde betaling ook in één handeling bij het loket kan worden verricht door middel van een pinbetaling. Gelet op al het vorenoverwogene kon belanghebbende aan evenvermeld besluit het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de door hem verrichte storting zou meebrengen dat als dag van betaling zou worden aangemerkt de eerste werkdag volgend op de dag van storting. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat een pinbetaling civielrechtelijk niet gelijk is te stellen aan een contante betaling. Dit te minder nu voor meerbedoelde regeling, gelet ook op de toelichting daarbij, klaarblijkelijk slechts van belang is dat de huisbankier één dag nodig heeft om bij hem gestort geld op de rekening van de Belastingdienst bij te schrijven en dat zowel bij storting in contanten als bij storting per pinbetaling het geld onmiddellijk ter beschikking van het postkantoor staat zodat beide betalingsmethoden in dat opzicht gelijk zijn.

2.5.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat als dag van betaling van de belasting geldt 28 april 2006. Dat betekent dat belanghebbende tijdig heeft betaald en dat de boete ten onrechte is opgelegd.

Slotsom

2.5.12. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar vernietigen alsmede de boetebeschikking.

2.6. Proceskosten en griffierecht

Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het voor het hoger beroep betaalde griffierecht (in de onderliggende zaak is bij de rechtbank geen griffierecht betaald) en op vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op € 322 in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand ter zitting. Kosten in de beroepsfase zijn gesteld noch gebleken.

3. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322 en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het

het hoger beroep betaalde griffierecht van € 214.

Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 16 september 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.