Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-09-2008, BF6624, 07-00381

Gerechtshof Amsterdam, 30-09-2008, BF6624, 07-00381

Gegevens

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is gescheiden. In het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat de ex-echtgenoot per kwartaal een bedrag X zou overmaken. De ex-echtgenoot heeft telkens eenzijdig bedragen in mindering gebracht op de uitkering gedaan aan belanghebbende. Belanghebbende heeft de ontvangen alimentatie in haar IB aangifte opgenomen voor het door haar netto ontvangen bedrag. De inspecteur stelt dat belanghebbende de bedragen door verrekening heeft ontvangen, waardoor zij een hoger bedrag in haar aangifte had dienen op te nemen.

De eenzijdige aanpassingen door de ex-echtgenoot als vermeld op de bankafschriften zijn onvoldoende om te spreken van verrekening in de zin van artikel 3.146, eerste lid, onderdeel b IB 2001.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/00381

tweede meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak nr. AWB 06/9365 van de rechtbank Haarlem van 29 mei 2007 in het geding tussen

[X], belanghebbende,

en

de inspecteur.

Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 16 september 2008. Namens de inspecteur is verschenen [de inspecteur]. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1. Het Hof neemt van de uitspraak van de rechtbank de volgende feiten over:

“1. Belanghebbende is gescheiden van [Y] (hierna: de ex-echtgenoot). De echtschei¬ding is uitgesproken op 11 ja¬nu¬ari 2006 en van kracht geworden op 15 februari 2006. In de bij convenant d.d. 20 decem¬ber 2005 getroffen rege¬ling, welke regeling deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, is afgesproken dat be¬langhebbende van de ex-echtgenoot telkens per kwartaal een bedrag betaald krijgt van € 1.773,67, zijnde de helft van de door de ex-echt¬ge¬noot uit hoofde van een verzekeringspolis ontvangen kwartaalbetalingen van in totaal € 3.547,34.

3. In de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het on¬der¬havige jaar (2004) heeft belanghebbende een bedrag aan alimentatie opgevoerd van in to¬taal € 5.211. Uit afrekeningen van de girorekening blijkt dat het bij het bedrag van (afgerond) € 5.211 gaat om een viertal van de ex-echtgenoot ontvangen bedragen, als volgt gespecifi¬ceerd:

€ 1.421,04 : "1/2 delta Lloyd uitk. -/- 500; + 136,- (VISA)"

€ 994 : "1/2 uitk. -/- 791E"

€ 1.806,96 : "1777,50 + 29,46 tegoed, afrek tot 1/9"

€ 990 : "1/2 uitk. Delta Ll. -/- sep. specificatie".

4. De ex-echtgenoot heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 een bedrag aan betaalde alimentatie in aftrek opgevoerd van in totaal € 7.146, zijnde (Hof: naar hij stelt) de helft van de in dat jaar uit de verzekeringspolis ontvangen betalin¬gen.

5. Bij de regeling van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur voor zover hier van be¬lang het bedrag aan ontvangen alimentatie verhoogd naar € 7.146 en het belastbare inko¬men uit werk en woning mede als gevolg van die correctie vastgesteld op € 20.233. Het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak afgewezen.”

2. Ook in hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of het belastbaar inkomen uit werk en woning terecht is verhoogd.

3. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.298, waartoe zij onder meer heeft overwogen:

“7. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden aan¬gevoerd dan wel, tegenover de betwisting ervan door be¬langhebbende, aannemelijk ge¬maakt die in voldoende mate de conclusie rechtvaardigen dat, zo al in 2004 sprake is geweest van een gelijke en even afdwingbare alimentatieverplichting als die naderhand is overeengekomen bij het echtscheidingsconvenant, de ex-echtgenoot over enig recht heeft beschikt om de in geding zijnde bedragen op de betalingen aan belangheb¬ben¬de in te houden. Bij haar afweging heeft de rechtbank overwogen dat uit de voorhanden zijnde ge¬gevens in redelijkheid niet of onvoldoende is af te leiden dat met de be¬dragen die de ex-echt¬genoot heeft ingehouden een schuld of schulden van belanghebbende aan de ex-echt¬ge¬noot is/zijn ingelost en/of dat de ex-echtgenoot met de ingehouden bedragen een schuld of schul¬den van belanghebbende aan een ander of anderen heeft betaald, laat staan dat is geble¬ken dat de ex-echtgenoot het recht had dan wel hem was verzocht om dat te doen. Daar¬bij komt dat de Inspecteur geen navraag bij de ex-echtgenoot heeft gedaan omtrent de (aard van de) ingehouden bedragen en ook overigens niet heeft onderzocht of de door de ex-echt¬ge¬noot geclaimde aftrek van € 7.146 rechtens juist is.

8. Gelet op het overwogene in punt 7 houdt de rechtbank het ervoor dat de bedragen die de ex-echtgenoot heeft ingehouden op de aan belang¬heb¬bende gedane betalingen naar hun aard niet zijn te aan te merken als een uitkering of verstrekking die is ge¬noten door verre¬ke¬ning, een en ander als bedoeld in artikel 3.146, eerste lid, aanhef en on¬derdeel b, van de Wet in¬kom¬stenbelasting 2001. De door de Inspecteur ter zitting aan¬gevoerde stelling dat in het on¬derhavige geval sprake is van verrekening, omdat daarvoor voldoende is dat belangheb¬ben¬de recht had op het volledige bedrag, te weten de helft van de betalingen uit de verze¬ke¬ringspo¬lis zonder inhoudingen, dat de des¬betreffende inhoudingen ook door de ex-echtgenoot zijn gespecificeerd en dat de ex-echtgenoot ook het volledige be¬drag aan aftrekbare alimenta¬tie heeft aangegeven, geeft naar het oordeel van de rechtbank niet blijk van een juis¬te opvatting omtrent de toe¬pas¬sing van even genoemde wetsbepaling.

9. Het vorenstaande voert de rechtbank tot de slotsom dat het gelijk aan belanghebbende is. Voor dat geval zo merkt de rechtbank als tussen partijen vaststaand aan moet het belast¬bare inkomen uit werk en woning worden vastgesteld op € 18.298 (€ 20.233 / € 7.146 + € 5.211).”.

4. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

5.1. Het staat vast dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen hoger bedrag van haar voormalige echtgenoot heeft ontvangen dan € 5.212 (afgerond aangegeven als € 5.211).

5.2. Het Hof stelt voorop dat aan gerede twijfel onderhevig is of in het onderhavige jaar reeds sprake was van een rechtens afdwingbare verplichting tot betaling van een bedrag aan alimentatie groot € 7.146, dan wel € 7.094,68 als voortvloeit uit het later gesloten convenant. Belanghebbende heeft gesteld dat er weliswaar een mondelinge afspraak was van die strekking maar dat deze niet daadwerkelijk is uitgevoerd en dat de voormalige echtgenoot naar eigen goeddunken kortingen heeft gehanteerd. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de inspecteur zijn stelling dat sprake was van een bindende (mondelinge) alimentatieafspraak tot betaling van het volledige bedrag van € 7.094,68 in het onderhavige jaar (laat staan van het nog iets hogere door belanghebbendes voormalige echtgenoot in zijn aangifte in aftrek gebrachte bedrag ad € 7.146), niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat van een vorderbaar en inbaar geworden bedrag in de zin van artikel 3.146, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001, geen sprake is.

5.3. De inspecteur stelt dat het door hem gecorrigeerde bedrag, groot € 1.935, is genoten door verrekening als bedoeld in artikel 3.146, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Het Hof is van oordeel dat hij die stelling, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt. De eenzijdige aanpassingen als vermeld op de bankafschrijvingen zijn onvoldoende om te spreken van verrekening in deze zin.

De door de inspecteur overgelegde brief van de voormalige echtgenoot van belanghebbende van 5 augustus 2007 ontbeert voldoende bewijskracht, nu deze daarin mede verklaart dat hij van de gestelde verrekening geen administratie heeft bijgehouden en zich daarvan ook niets kan herinneren. Daarbij verdient opmerking dat de inspecteur geen verder onderzoek heeft gedaan bij de voormalige echtgenoot, hetgeen in de gegeven onduidelijke situatie op zijn weg had gelegen.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

5.5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

De mondelinge uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A. Bijlsma en M.J. Hamer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van G.W. Bäcker, griffier. De beslissing is op 30 september 2008 in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.