Gerechtshof Amsterdam, 09-10-2008, BF7976, 08/00240
Gerechtshof Amsterdam, 09-10-2008, BF7976, 08/00240
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2008
- Datum publicatie
- 15 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BF7976
- Zaaknummer
- 08/00240
Inhoudsindicatie
Het pensioenfonds heeft na de fusie van BV-A met BV-B het overrendement deels omgezet in aanvullende pensioenaanspraken en deels uitgekeerd aan de deelnemers. Het verzoek om toepassing van het bijzondere tarief ex art. 57, lid 2 Wet IB 1964 op de eenmalige uitkering aan belanghebbende is door de inspecteur geweigerd. Na verwijzing door Hoge Raad 22 februari 2008, nr. 41.612 oordeelt het Hof dat de inspecteur daarbij niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van [X]
te [Z}, belanghebbende,
tegen
uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Middelburg, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 6 februari 2003 een beroepschrift ingekomen, gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 6 januari 2003, inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor het jaar 2000.
1.2. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 3 augustus 2004, nr. BK-03/00388 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 215.237, waarvan een deel groot ƒ 69.500 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de inspecteur gelast het griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden. Op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën heeft de Hoge Raad bij arrest van 22 februari 2008, nr. 41.612, de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissing inzake het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.
1.3. De griffier heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van de Hoge Raad. Belanghebbende heeft dit gedaan bij brief van 8 april 2008, ingekomen 8 april 2008, en de inspecteur bij brief van 7 mei 2008, ingekomen eveneens op 7 mei 2008. De griffier heeft deze stukken toegezonden aan de wederpartij.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 22 september 2008.
2. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 februari 2008, vermeld onder 1.3., voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“4.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur jegens belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege te laten.
4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel in dit geval als gelijke gevallen hebben te gelden die gevallen waarin bij de aangifte is verzocht om het bijzondere tarief en dat, nu vaststaat dat binnen het bevoegdheidsgebied van de Inspecteur in negen gevallen om toepassing van het bijzondere tarief is verzocht en dat in zes van deze negen gevallen is toegestaan, in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, zodat ook bij belanghebbende de uitkering in de heffing dient te worden betrokken naar het bijzondere tarief.
4.4. Tegen voormeld oordeel richt zich het middel met het betoog dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of in de meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, in die zin dat het Hof een onjuiste opvatting huldigt van hetgeen als een vergelijkbaar geval beschouwd kan worden, dan wel een onjuiste opvatting huldigt van de groep die de gelijke gevallen omvat.
4.5.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de toepassing van het bijzondere tarief niet afhankelijk is gesteld van een daartoe door de belastingplichtige gedaan verzoek. Dat brengt mede dat een inspecteur zich bij het vaststellen van een aanslag steeds een oordeel moet vormen over de mogelijke toepassing van het bijzondere tarief, ook in de gevallen waarin daarom niet is verzocht.
4.5.2. Voor zover het middel betoogt dat alle 43 deelnemers met een eenmalige uitkering zijn aan te merken als de groep gelijke gevallen, miskent het dat het bijzondere tarief van 45 percent ingevolge artikel 57 van de Wet van toepassing is wanneer dit voordeliger is dan heffing op de voet van de tarieftabel, hetgeen (kort gezegd) voor het onderhavige jaar het geval is indien de belastbare som meer bedraagt dan ƒ 48.994. Slechts in de gevallen waarin aan deze voorwaarde is voldaan, komt de vraag aan de orde of op de eenmalige uitkering het bijzondere tarief van toepassing is.
4.5.3. Het vorenstaande betekent dat alle gevallen waarin de Inspecteur het bijzondere tarief, hoewel dat voordeliger was dan het tabeltarief, niet heeft toegepast op de eenmalige uitkering door het pensioenfonds, voor de toepassing van de meerderheidsregel dienen te worden gerekend tot de gevallen waarin de wet juist is toegepast, ook in de gevallen dat niet om toepassing van het bijzondere tarief is verzocht. Het middel is in zoverre gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. ”.
3. Vaststaande feiten
3.1. Het Hof verwijst naar de volgende door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in de onder 1.2. vermelde uitspraak vastgestelde feiten.
“3.1. Belanghebbende was van 1982 tot en met 1997 als accountant in dienstbetrekking verbonden aan BV-A. Uit dien hoofde was hij deelnemer aan de pensioenregeling van BV-A, welke was ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds BV-A (hierna: het pensioenfonds).
3.2. Op 31 december 1997 is BV-A gefuseerd met BV-B. Vanaf dat moment is belangheb-bende werkzaam als accountant bij BV-B.
3.3. Ter gelegenheid van de fusie heeft het pensioenfonds een deel van zijn overrendement omgezet in aanvullende pensioenaanspraken van haar deelnemers en een deel ervan uitgekeerd aan de deelnemers. De pensioenrechten van belanghebbende zijn onaangetast gebleven. (…) De eenmalige uitkering aan belanghebbende bedroeg ƒ 69.500 (€ 31.533) (hierna: de uitkering), waarvoor belanghebbende in zijn aangifte om toepassing van het bijzondere tarief van 45% als bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: het bijzondere tarief) heeft verzocht.
3.4. In acht van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen is eveneens om toepassing van het bijzondere tarief verzocht. De Inspecteur heeft dit in zes gevallen toegestaan. Daarnaast is in 36 met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen niet verzocht om toepassing van het bijzondere tarief. De Inspecteur heeft in geen van die gevallen het bijzondere tarief toegepast. Alle hiervoor bedoelde gevallen vallen binnen het bevoegdheidsgebied van de Inspecteur.
3.5. De Inspecteur heeft het onder 3.3 bedoelde verzoek van belanghebbende niet gehonoreerd. ”
3.2. Tot de stukken behoort een door de inspecteur opgesteld overzicht van 43 gevallen waarin sprake was van een uitkering van het pensioenfonds, die destijds tot de competentie van de Belastingdienst/Zuidwest, de eenheid waar ook belanghebbende onder viel, behoorden Blijkens dit overzicht was in 36 gevallen sprake van een belastbare som van meer dan ƒ 48.994 en is van deze 36 gevallen in 5 gevallen het bijzonder tarief toegepast.
4. Geschil
In geschil is uitsluitend nog het antwoord op de vraag of de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door bij het vaststellen van de aanslag niet het bijzonder tarief voor de eenmalige uitkering van het pensioenfonds ad ƒ 69.500 toe te passen.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende opgemerkt:
Het klopt dat ten tijde van de procedure voor het Gerechtshof ’s-Gravenhage gesproken werd over 44 gevallen waarin sprake was van een uitkering van het pensioenfonds maar daarbij is abusievelijk één geval meegeteld waarvan de aanslag werd vastgesteld na het vaststellen van belanghebbendes aanslag. Dat geval behoort dus bij toepassing van de meerderheidsregel niet te worden meegeteld.
Met betrekking tot belanghebbendes opmerking in zijn reactie naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad dat in één geval er niet daadwerkelijk door het pensioenfonds is uitgekeerd geldt dat dit niet klopt. De desbetreffende belanghebbende heeft zijn uitkering alleen onmiddellijk na ontvangst aangewend als aanvullende pensioenstorting maar dat maakt geen principieel verschil.
Wat daar echter ook van zij, feit blijft dat niet in een meerderheid van de gevallen het bijzonder tarief is toegepast.
6. Overwegingen
6.1. Vaststaat dat binnen het bevoegdheidgebied van de inspecteur in 36 gevallen toepassing van het bijzondere tarief op de eenmalige uitkering door het pensioenfonds voordeliger was dan het tabeltarief. Vaststaat voorts dat de inspecteur in 5 van deze gevallen het bijzondere tarief heeft toegepast. De inspecteur heeft derhalve niet in een meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege gelaten en dus niet jegens belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door niet het bijzondere tarief toe te passen op de eenmalige uitkering door het pensioenfonds.
6.2. Indien en voorzover belanghebbende bedoelt te stellen dat voor de beoordeling van de vraag of de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld slechts die gevallen in aanmerking dienen te worden genomen waarin is verzocht om toepassing van bijzonder tarief, omdat de werkgever kenbaar had gemaakt dat naar zijn mening het bijzonder tarief niet van toepassing was, geldt dat dit standpunt faalt. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest, voor zover hier van belang weergegeven onder 2, expliciet aangegeven dat alle gevallen waarin toepassing van het bijzondere tarief voordeliger had kunnen uitpakken, met inbegrip van die gevallen waarin niet om toepassing van het bijzonder tarief is verzocht, in aanmerking dienen te worden genomen bij de beoordeling of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Met betrekking tot belanghebbendes opmerking dat de inspecteur zich niet steeds een oordeel zal hebben gevormd over elke aanslag en dat veel aangiften “automatisch”, zonder nadere controle, worden afgedaan geldt dat deze omstandigheid niet meebrengt dat deze gevallen niet vergelijkbaar zijn te achten met het onderhavige geval.
6.3. Gelet op het hiervoor onder 6.1. en 6.2. overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur niet jegens belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door niet het bijzondere tarief toe te passen op de eenmalige uitkering door het pensioenfonds. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 9 oktober 2008 door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en S.T.M. Beelen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.