Gerechtshof Amsterdam, 01-10-2008, BG0963, 07/00839 en 07/00840
Gerechtshof Amsterdam, 01-10-2008, BG0963, 07/00839 en 07/00840
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2008
- Datum publicatie
- 22 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BG0963
- Zaaknummer
- 07/00839 en 07/00840
Inhoudsindicatie
Huurrecht behoort niet tot het privé vermogen zodat geen sprake is van uitsluiting van huisvestingskosten op grond van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P07/00839 en 07/00840
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],
wonende te [Y],
belanghebbende,
gemachtigde mr. C.S. Faber te Amsterdam,
tegen de uitspraak in de zaken met nummers AWB 06/11098 en 06/11100 van de rechtbank Haarlem van 18 september 2007 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd, gedagtekend 27 mei 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.649. Met gelijke dagtekening is aan belanghebbende een aanslag ziekenfondswet opgelegd en berekend naar een heffingsgrondslag van € 2.294.
Na tegen voormelde aanslagen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 26 september 2006, het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
De gemachtigde van belanghebbende heeft beroep tegen deze uitspraken ingesteld bij beroepschrift van 19 oktober 2006. Bij uitspraak van 18 september 2007, verzonden op 19 september 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep ongegrond verklaard.
Tegen voormelde uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift gedagtekend 26 oktober 2007, door het Hof op 25 oktober 2007 ontvangen, en aangevuld met een tweetal brieven, beide gedagtekend 21 november 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Ter zitting is verschenen namens de inspecteur mr. H.G. Kooiker. Namens belanghebbende is niemand verschenen. De plaats en het tijdstip waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden zijn belanghebbende tijdig, bij aangetekende post verzonden aan het juiste adres, bekend gemaakt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
2.1.1. Belanghebbende was in 2004 huurder van een pand aan de [a-straat nummer 00] te [Y], dat hij in gebruik had als woning. Een deel van de woning, 25% van het totaal, werd gebruikt als kantoorruimte ten behoeve van zijn als eenmanszaak gedreven [onderneming].
2.1.2. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.140 aan huisvestingskosten in mindering gebracht op zijn winst. Het belastbaar inkomen uit werk en woning volgens de aangifte bedroeg € 1.120. De inspecteur heeft de aftrek voor huisvestingskosten geweigerd en overigens een niet tussen partijen in geschil zijnd bedrag van € 1.388 gecorrigeerd. Het door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 3.649.
2.1.3. De aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2003 van belanghebbende staan onherroepelijk vast.
2.1.4. Tot de stukken van het geding behoort een specificatie van de winst van belanghebbende, welke specificatie als bijlage bij de aangifte is meegezonden aan de Belastingdienst. In deze specificatie is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
“Ontvangsten uit opdrachten € 6.349,27
BTW rekening “ 513,---
-------------
Af: Kosten € 6.862.27
5027 zakelijke kilometers vlg rittenstaat € 1.407,56
Aandeel huisvesting “ 1.140,---
Telecommunicatie “ 1.652,64
Kantoorbenodigdheden, vergunning “ 497,80
Fotowerk enz. “ 451,42
Reis- en verblijfkosten “ 250,---
------------- “ 5.741,44
-------------
Totaal, saldo winst € 1.120,---
--------------
(…)
2.2. Het geschil
In geschil is of de huisvestingskosten voor het gebruik van de kantoor/werkruimte in de huurwoning van belanghebbende ten laste van de winst mogen worden gebracht.
De hoogte van het bedrag aan huisvestingskosten is op zichzelf niet in geschil.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Voor de overwegingen die aan deze beslissing ten grondslag liggen verwijst het Hof naar de uitspraak van de rechtbank.
2.4. Standpunten van partijen en evaluatie van het geschil in hoger beroep
2.4.1. Het Hof stelt voorop dat eerst moet worden vastgesteld hoe het huurrecht volgens de regels van de vermogensetikettering moet worden gekwalificeerd.
2.4.2. Belanghebbende stelt zich met betrekking tot de vermogensetikettering op het standpunt dat de woning – waarmee belanghebbende naar het Hof begrijpt het huurrecht (van de woning) heeft bedoeld – keuzevermogen is en dat hij gelet op de in de aangifte 2004 en de in de aangiften over de vorige jaren in aftrek gebrachte huisvestingskosten, kiest respectievelijk heeft gekozen, voor etikettering van het huurrecht als ondernemingsver-mogen.
2.4.3. De inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat het huurrecht verplicht privé-vermogen is. Indien er al sprake zou zijn van keuzevermogen dan is belanghebbende gehouden aan zijn in het verleden gemaakte keuze. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende er in de jaren vóór 2004 voor gekozen om het huurrecht als privé-vermogen te etiketteren nu belanghebbende in die jaren steeds een kwart van de huisvestingskosten ten laste van de winst heeft gebracht. Op deze keuze kan niet worden teruggekomen aangezien de aanslagen over de jaren vóór 2004 onherroepelijk vast staan. Bijzondere omstandigheden welke het herzien in 2004 van de gemaakte keuze rechtvaardigen zijn – aldus de inspecteur in zijn verweerschrift – niet aanwezig.
2.4.4. Nu tussen partijen vaststaat dat 25% van de woning voor de onderneming van belanghebbende wordt gebruikt en 75% van de woning privé wordt gebruikt, is er naar het oordeel van het Hof sprake van zogenoemd keuzevermogen, hetgeen inhoudt dat belanghebbende binnen de grenzen der redelijkheid blijft wanneer hij het huurrecht van de woning als ondernemingsvermogen etiketteert. Het Hof verwerpt het andersluidende standpunt van de inspecteur. Naar het Hof begrijpt heeft de inspecteur zich ter zitting ermee verenigd dat, voor het geval sprake zou zijn van keuzevermogen, belanghebbende – ook voor het onderhavige jaar – de mogelijkheid had het huurrecht als ondernemingsvermogen aan te merken.
2.4.5. De nadere duiding van het keuzevermogen als privé-vermogen dan wel als onderne-mingsvermogen is afhankelijk van de wil van belanghebbende zoals hij die in zijn verhou-ding tot de fiscus tot uitdrukking brengt. De keuze voor ondernemingsvermogen dan wel privé-vermogen dient te worden gedaan in het jaar waarin het huurrecht voor het eerst ten behoeve van de onderneming wordt gebruikt. De keuze kan uiterlijk tot op het moment van het onherroepelijk worden van de aanslag van het desbetreffende jaar worden gewijzigd, behoudens bijzondere omstandigheden welke een herziening van de keuze rechtvaardigen.
2.4.6. Naar het Hof begrijpt heeft belanghebbende in de aangiften vóór 2004 ter zake van huisvestingskosten steeds 25% van die kosten ten laste van zijn winst gebracht. Dit stemt overeen met het bedrag dat aan huisvestingskosten ten laste van de winst zou kunnen worden gebracht, rekening houdende met een correctie van het privé-gebruik van het huurrecht van 75%. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende het huurrecht als ondernemingsvermogen heeft willen aanmerken. Nu niet is gesteld, laat staan aannemelijk is gemaakt dat er reden is voor activering van het huurrecht vanwege in het verleden hiervoor gedane investeringen, kan niet aan belanghebbende worden tegengeworpen dat het huurrecht niet is geactiveerd. Op grond van het hiervoor overwogene concludeert het Hof dat belanghebbende het huurrecht in de jaren vóór 2004 als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt en is van een herziening van een keuze in 2004 geen sprake. Hierbij acht het Hof van belang dat door de Belastingdienst in de jaren 2001 tot en met 2003 geen nadere vastlegging van de keuze van belanghebbende werd verwacht, omdat - naar het Hof begrijpt – aan belanghebbende voor die jaren O-biljetten zijn uitgereikt, waarbij niet werd verzocht jaarstukken mee te zenden. Voorts is van belang dat – zo al het huurrecht vóór 2001 als privé-vermogen zou zijn aangemerkt – de invoering van de Wet IB 2001 een bijzondere omstandigheid vormt die een herziening van de eerder gemaakte keuze rechtvaardigde (Besluit van 23 mei 2001, nr. RTB 2001/220M, V-N 2001/30.14).
2.4.7. Nu het huurrecht naar het oordeel van het Hof niet tot het privé-vermogen van belanghebbende behoort kan geen sprake zijn van een uitsluiting van de huisvestingskosten op grond van artikel 3.17 eerste lid, onderdeel c van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, zodat de stellingen van partijen met betrekking tot dit geschilpunt verder geen behandeling behoeven. Dit betekent dat het met het huurrecht verband houdende deel van de kosten ten bedrage van € 1.140 ten laste van het inkomen uit werk en woning kan komen. Dit bestand-deel van het belastbaar inkomen dient derhalve met € 1.140 tot € 2.509 te worden vermin-derd. Evenzo dient ook de heffingsgrondslag voor de premie ziekenfondsverzekering met
€ 1.140 te worden verminderd.
2.5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende met betrekking tot het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende om vergoeding van de kosten van de bezwaarpro-cedure heeft verzocht alvorens uitspraak op bezwaar is gedaan. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat dan geen aanspraak op vergoeding van die kosten. Het Hof stelt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proces-kosten in beroep vast op € 644 (= 2 ter zake van proceshandelingen x 1 ter zake van wegingsfactor x € 322) en de proceskosten in hoger beroep op € 322 (= 1 ter zake van proceshandelingen x 1 ter zake van wegingsfactor x € 322), zodat de proceskostenvergoeding in totaal € 966 bedraagt.
3. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2004 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.509;
- vermindert de aanslag premie ziekenfondsverzekering tot een berekend naar een heffingsgrondslag van € 1.154;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg en het in hoger beroep betaalde griffierecht van respectievelijk € 38 en € 106.
Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en R.H. Happé, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 1 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.