Gerechtshof Amsterdam, 03-11-2008, BG3826, 07/937
Gerechtshof Amsterdam, 03-11-2008, BG3826, 07/937
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 november 2008
- Datum publicatie
- 12 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BG3826
- Zaaknummer
- 07/937
Inhoudsindicatie
Voor het recht op aftrek van omzetbelasting geheven bij invoer dient te worden bepaald of wordt voldaan aan de daartoe gestelde voorwaarden in artikel 17 van de Zesde richtlijn en vervolgens moet worden bezien of dat recht ook aan de hand van voorgeschreven bescheiden kan worden gestaafd. Nu belanghebbende de auto’s niet heeft gebruikt in het kader van haar onderneming als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet, c.q. heeft gebruikt voor belaste handelingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, aanhef, van de Zesde richtlijn bestaat geen recht op aftrek.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P07/00939
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X-B.V.] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde drs. P.C.J. Oerlemans (Oerlemans & Bos Fiscalisten te Amsterdam),
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/6854 van de rechtbank Haarlem van 15 oktober 2007 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden, kantoor Hoofddorp,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 juni 2001 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 april 1998 tot en met 31 december 1999 naar een bedrag van ƒ 386.559 ( € 175.412).
De inspecteur heeft het door belanghebbende tijdig ingediende bezwaar bij uitspraak van 8 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 15 oktober 2007, verzonden op 16 oktober 2007, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd, de aanslag verminderd tot € 174.920, de inspecteur veroordeeld in de proces-kosten van belanghebbende tot een beloop van € 644, de Staat der Nederlanden aangewezen dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en de Staat der Nederlanden gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 te vergoeden.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 26 november 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum. Belanghebbende heeft het beroep aangevuld bij brief van 10 maart 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 september 2008 nadere stukken ingediend. De griffier heeft de inspecteur een afschrift van deze stukken doen toekomen.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
2.1.1.In de jaren 1998 en 1999 heeft belanghebbende diverse activiteiten verricht die betrekking hebben op de invoer van auto’s vanuit Japan. Deze auto’s werden geleverd, na bestelling door A, door een in Japan gevestigde ondernemer en werden naar Nederland verscheept.
2.1.2. De met de invoer van de auto’s samenhangende werkzaamheden werden verricht door Y-BV, een douane-expediteur. Y-BV zorgde ook voor een tijdelijke opslag van de auto’s en in voorkomend geval ook voor het vervoer van Rotterdam naar Amsterdam. Y-BV bracht voor deze werkzaamheden een vergoeding in rekening op facturen die ten name van belanghebbende waren gesteld. Belanghebbende vroeg tijdelijke kentekenbewijzen in Nederland aan en droeg zorg voor een verzekering van de auto’s tijdens het vervoer. Op de tijdelijke kentekenbewijzen werd als houder vermeld degene aan wie A intussen had geleverd.
2.1.3. Belanghebbende stond op de door Y-BV verzorgde aangifte ten invoer vermeld als de geadresseerde. Belanghebbende heeft de aan haar doorberekende omzetbelasting in aftrek gebracht als zijnde omzetbelasting die zij verschuldigd was geworden ter zake van invoer van voor haar bestemde goederen.
2.1.4. In 2001 is de gehele administratie van belanghebbende in beslag genomen in verband met een onderzoek door de FIOD. Op 1 juni 2001 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd die betrekking heeft op de door belangheb-bende in aftrek gebrachte omzetbelasting, inzake de aan haar door Y-BV doorberekende omzetbelasting.
2.1.5. Tot de gedingstukken behoort een gedeelte van een proces-verbaal van een verhoor van X, directeur van belanghebbende, door de FIOD waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“Ja, A heeft me wel eens gezegd dat er financiële voordelen voor hem verbonden waren aan deze handelwijze. Op mijn vraag of dat fiscale voordelen waren antwoordde hij: onder andere er zijn er meer. Vaak plaatste A rechtstreeks zijn bestelling in Japan maar hij had daar natuurlijk wel mijn goedkeuring voor nodig. Het kwam ook voor dat A vooruitbetaalde, soms aan X-B.V. en soms rechtstreeks aan Japan.
A gaf dan aan de leverancier op aan wie gefactureerd moest worden, het kan zo zijn dat A een verkeerde geadresseerde heeft opgegeven waardoor de factuur op een verkeerde naam zoalsY-BV gesteld werd."
( ... )
"A kon via Internet een soort catalogus raadplegen, waarin allerlei soorten auto's beschreven stonden. Daaruit maakte A een keuze daaruit en bestelde altijd zelf de auto's die hij wilde hebben. A gaf dan aan de Japanse leverancier op, dat de door hem bestelde auto's naar Nederland verscheept moesten worden en gefactureerd en ingevoerd op naam van X-BV. Ik verzorgde voor X-B.V. de papierwinkel voor de invoer in Nederland en de fysieke afhandeling, dus transport van het douaneterrein in Amsterdam naar de boot ter verscheping naar Engeland. Er waren nooit problemen met de auto's. A betaalde zeer regelmatig vooruit, meestal direct aan Japan en anders aan X-B.V. Er kon geen discussie zijn over de prijs omdat de koopprijs voor A bestond uit de aankoopprijs in Japan, die A bekend was, verhoogd met de transportkosten invoerrecht en dergelijke en een bedrag aan managementfee.
Ik had in principe alleen een papierwinkel in auto's."
2.1.6. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een bladzijde uit een proces-verbaal van een verhoor van B., werkzaam bij Y-BV., door de FIOD. De gehoorde heeft, voor zover van belang, het volgende over belanghebbende verklaard:
"Ik dacht dat dat een bedrijf was dat enkel en alleen op papier een autobedrijf was. Ze hebben een aantal videotheken. Die auto's die wij als Y-BV voor hun importeerden waren niet van hem. Die auto's worden geen eigendom van het bedrijf."
2.2. Het geschil
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende aan de voorwaarden heeft voldaan voor de aftrek van omzetbelasting die zij heeft betaald aan Y-BVl ter zake van de invoer van auto’s. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de ter zake in de Nederlandse regelgeving gestelde voorwaarden te streng zijn en niet in overeenstemming met de Zesde richtlijn.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de auto’s niet zijn geleverd aan belanghebbende en dat zij geen leveringen heeft verricht met betrekking tot de auto’s, noch in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, noch in de zin van artikel 3, vijfde lid, van de destijds geldende tekst van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
Tussen partijen is evenmin in geschil dat zo het gelijk aan belanghebbende is de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag dienen te worden vernietigd en dat zo het gelijk aan de inspecteur is de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de aanslag overeenkom-stig de conclusie van de inspecteur verminderd tot € 174.920. Zij heeft daarbij, voor zover hier nog van belang, het volgende overwogen:
“5.3. Artikel 17, tweede lid, sub b, Zesde richtlijn leidt, anders dan eiseres (Hof: belanghebbende) stelt, niet tot een ander resultaat. Nu eiseres de auto's niet zelf heeft geleverd maar uitsluitend heeft bemiddeld bij de levering door haar opdrachtgever, kan niet worden gezegd dat de auto's voor eiseres waren bestemd. Eiseres kan derhalve geen recht op aftrek ontlenen aan artikel 17, tweede lid, sub b, Zesde richtlijn.”
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
belanghebbende
Niet meer in geschil is dat aan en door belanghebbende geen leveringen zijn verricht. A bestelde de auto’s rechtstreeks in Japan. Uitsluitend in geschil is nog of degene die als geadresseerde, en dat is belanghebbende, vermeld staat op de aangifte ten invoer recht heeft op aftrek van de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting. De Zesde richtlijn leidt tot een ruimer recht op aftrek dan de Wet. In dat verband zij verwezen naar de literatuur zoals die is aangehaald in het beroepschrift.
Belanghebbende heeft hand- en spandiensten verricht voor A met betrekking tot de ingevoerde auto’s. Zij heeft Y-BV opdracht gegeven de invoer en opslag van de auto’s te verzorgen en in voorkomend geval het vervoer van de auto’s binnen Nederland naar een plaats vanwaar zij naar Groot-Brittannië werden verscheept. Belanghebbende heeft ook soms zelf de auto’s gereden naar die plaats. Belanghebbende heeft er verder voor gezorgd dat de auto’s tijdens het transport verzekerd waren.
Gepoogd is om met de inspecteur in gesprek te komen over het recht op aftrek van de Britse koper van de auto’s; tot nog toe evenwel zonder succes. Thans blijkt dat de inspecteur bereid is daar nader naar te kijken ingeval van de zijde van belanghebbende kan worden aangetoond dat de auto’s bij A in Groot-Brittannië zijn aangekomen en aldaar op de juiste wijze aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen. Belanghebbende zal vóór 1 december 2008 nadere stukken overleggen aan de inspecteur.
de inspecteur
Er kan van worden uitgegaan dat belanghebbende vermeld staat op de aangiften ten invoer als de geadresseerde. Dit leidt er echter niet toe dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de ter zake van de invoer betaalde omzetbelasting. Belanghebbende is niet degene voor wie de auto’s zijn bestemd in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Zesde richtlijn. Van belang in dat verband is dat belanghebbende niet degene is die eigenaar is van de auto’s. Belanghebbende is evenmin de importeur van de auto’s. Als importeur wordt aangemerkt degene die economisch gerechtigd is tot de auto’s; dat is belanghebbende niet. Mocht het al anders liggen en dient belanghebbende wel te worden aangemerkt als de degene voor wie de auto’s zijn bestemd dan geldt dat belanghebbende de auto’s niet gebruikte voor belaste handelingen; de aftrek stuit dan af op de artikel 17 van de Zesde richtlijn.
Wat er met de auto’s na de invoer is gebeurd is de belastingdienst niet bekend. De belastingdienst weet niet of de auto’s door belanghebbende zijn vervoerd om te worden verscheept noch of ze daadwerkelijk zijn getransporteerd naar Groot-Brittannië. Ingeval de auto’s naar Groot-Brittannië naar een Britse afnemer, A, zijn verscheept bestaat dezerzijds de bereidheid om de aftrek van de Britse afnemer nader te bekijken. Er dient dan te worden aangetoond dat de auto’s in Groot-Brittannië zijn aangekomen en aldaar op de juiste wijze aan de heffing zijn onderworpen. Indien dat het geval is kan de Britse afnemer, alsnog aanspraak maken op aftrek. Dat bewijs zal dan wel binnen afzienbare tijd moeten worden geleverd. 1 december 2008 is een goede termijn.
2.5. Relevante bepalingen
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - in aftrek gebracht de belasting die verschuldigd is geworden ter zake van invoer van voor de ondernemer bestemde goederen, voor zover die goederen zijn gebezigd in het kader van de onderneming.
In artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b, van de Zesde richtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat, voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen, recht op aftrek bestaat van de belasting die is verschuldigd of voldaan voor ingevoerde goederen.
Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Zesde richtlijn bepaalt, voor zover hier van belang, dat om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen de belastingplichtige in het bezit moet zijn van een document waaruit de invoer blijkt en waarin hij wordt aangeduid als degene voor wie de invoer is bestemd of als de importeur.
2.6. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.6.1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b, van de destijds geldende Zesde richtlijn kan de belastingplichtige op de door hem verschuldigde omzetbelasting onder meer in aftrek brengen de belasting over de toegevoegde waarde welke is verschuldigd of voldaan voor in het binnenland ingevoerde goederen. Deze aftrek is mogelijk voor zover de goederen worden gebruikt voor belaste handelingen. In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Zesde richtlijn is bepaald dat om het recht op aftrek van bij invoer geheven omzetbelasting te kunnen uitoefenen de belastingplichtige in het bezit moet zijn van een document waaruit de invoer blijkt en waarin hij wordt aangeduid als degene voor wie de goederen zijn bestemd of als de importeur, en waarin het bedrag van de verschuldigde belasting wordt vermeld of op grond waarvan dat bedrag kan worden berekend. Uit de tekst van artikel 18 van de Zesde richtlijn kan worden afgeleid dat het artikel voorschriften bevat om het recht op aftrek van omzetbelasting te staven. Dat betekent naar het oordeel van het Hof dat eerst dient te worden bepaald of belanghebbende recht heeft op aftrek van omzetbelasting (voormeld artikel 17) en, zo dat het geval is, vervolgens moet worden bezien of belanghebbende dat recht ook aan de hand van voorgeschreven bescheiden kan staven (voormeld artikel 18).
2.6.2. Gelet op het onder 2.6.1. overwogene dient eerst te worden nagegaan of belanghebben-de de desbetreffende auto’s heeft gebruikt in het kader van haar onderneming als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet, zoals die bepaling destijds luidde, c.q. heeft gebruikt voor belaste handelingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, aanhef, van de Zesde richtlijn.
2.6.3. Tussen partijen staat vast dat de desbetreffende auto’s niet aan of door belanghebbende zijn geleverd in de zin van artikel 3 van de Wet. Belanghebbende betwist niet langer deze conclusie van de rechtbank, waaraan de rechtbank onder meer ten grondslag heeft gelegd de vaststelling dat belanghebbende nooit enige zeggenschap over de bestemming of het gebruik van de auto’s heeft gehad. Uit de stukken van het geding, met name de verklaringen die door de directeur van belanghebbende zijn afgelegd, leidt het Hof af dat de bemoeienis van belanghebbende bij de onderhavige transacties in auto’s beperkt is gebleven tot het verzorgen van de administratieve afwikkeling, op aanwijzing van A, inclusief het aanvragen van een groene kaart en een voorlopig kenteken voor de auto’s. Op dit kenteken werd als houder vermeld degene die de auto van A had gekocht. Een en ander is door de directeur van belanghebbende aangeduid als ‘een papierwinkel van auto’s’. Belanghebbende stelt daarnaast dat zij de fysieke verplaatsing van de auto’s van het douaneterrein naar de boot ter verscheping naar Engeland heeft verzorgd. Naar het Hof uit de door belanghebbende overgelegde stukken met betrekking tot een standaardtransactie begrijpt, is die werkzaamheid van beperkte aard, aangezien het vervoer van de auto’s van Rotterdam naar Amsterdam door een derde (Y-BV) werd verzorgd. De gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat belanghebbende soms het vervoer ook zelf verzorgde welke stelling de inspecteur bij gebrek aan wetenschap heeft weersproken. Uit evenbedoelde stukken blijkt voorts dat belanghebbende de bedragen op de op haar naam staande facturen bedragen ongewijzigd doorfactureerde, met uitzondering van de omzetbelasting, vermeerderd met een als managementfee aangeduid bedrag.
2.6.4. Gelet op de onder 2.6.3. vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende de in geding zijnde auto’s in het kader van haar onderneming heeft gebruikt als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet en evenmin dat zij die auto’s voor belaste handelingen heeft gebruikt als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Zesde richtlijn. Reeds om die reden ontbeert belanghebbende het recht op aftrek van de onderhavige voorbelasting.
2.7. Slotsom
Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en W.P. Otto, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 3 november 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.