Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-11-2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BW2901 BG5151, 07-00531

Gerechtshof Amsterdam, 17-11-2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BW2901 BG5151, 07-00531

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 november 2008
Datum publicatie
26 november 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5151
Zaaknummer
07-00531
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 17, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 19

Inhoudsindicatie

De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde aannemelijk gemaakt. Vergelijkingsobjecten als zodanig erkend door belanghebbende. Overlast van snelweg niet aannemelijk gemaakt. Geen vertrouwen te ontlenen aan rechtbankuitspraak t.a.v. belanghebbendes buurman.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/00531

tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (Duitsland),

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nr. AWB 05/4393 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 6 juli 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 604.852.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2005 de aanslag, met wijziging van de elementen, verminderd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. Met de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard.

1.4. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift, gedagtekend 10 augustus 2007 en ingekomen bij het Hof op 13 augustus 2007. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 16 oktober 2007.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarvan op 12 maart 2008 een aangepaste versie ingediend.

1.6. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 juni 2008. De zaken met de nummers 07/00531 en 07/00645 zijn gezamenlijk behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde A, tot bijstand vergezeld van B en C.

Namens de inspecteur zijn verschenen en gehoord D en E.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage aan de uitspraak met nummer 07/00645 is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Het Hof verwijst hiervoor naar hetgeen dienaangaande door de rechtbank is vastgesteld met de aanvulling dat de in 1.2 bedoelde vermindering van de aanslag met een bedrag van f 59 uitsluitend is veroorzaakt door een kennelijke rekenfout van de inspecteur van f 100 in de voor de uitspraak op bezwaar gebezigde herrekening van het belastbare inkomen.

2.2. Het geschil

In geschil is het antwoord op de volgende vragen.

1. Heeft de inspecteur de beslissing op bezwaar juist gekwalificeerd?

2. Is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding?

3. Is sprake van een verhoging van de aanslag bij de uitspraak op bezwaar?

4. Heeft bij de uitspraak op bezwaar een voor bezwaar en beroep vatbare verrekening van loonbelasting plaatsgehad?

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen:

“4.1. Eiser (Hof: belanghebbende) heeft bij brief van 30 augustus 2005 beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder (Hof: de inspecteur) d.d. 26 juli 2005.

4.2. Verweerder heeft deze beslissing in zijn verweerschrift aangemerkt als uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen aanleiding de beslissing van verweerder anders te kwalificeren.

4.3. De uitspraak op bezwaar is genomen naar aanleiding van de brief van eiser van 23 december 2003, waarin eiser verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 1999 en 2000, welke brief verweerder terecht heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV over voornoemde jaren.

4.4. De aanslag IB/PVV over het jaar 2000 is met dagtekening 16 november 2001 vastgesteld. Eiser heeft bij brief van 23 december 2003 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, derhalve ruimschoots buiten de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. Nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest, had eiser niet-ontvankelijk in zijn bezwaar moeten worden verklaard.

4.5. Verweerder heeft in zijn conclusie van dupliek aangegeven dat in de brief van 2 juni 2004 de niet-ontvankelijkheid is uitgesproken met betrekking tot zowel 1999 als 2000, al is door toerekening van alle kosten aan het jaar 1999 de niet-ontvankelijkheid voor 2000 mogelijk “in de lucht blijven hangen”. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de bewoordingen van die brief niet op te maken dat het bezwaar van eiser met betrekking tot het jaar 2000 niet-ontvankelijk is verklaard. In de brief van 2 juni 2004 staat vermeld:

“Geachte heer X,

Op 24 december 2003 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen 1999, aanslagnummer 682.16.798.H96, dagtekening van het aanslagbiljet 6 september 2000.

(.......)

Daarom verklaar ik u niet-ontvankelijk in uw bezwaar.”.

4.6. De rechtbank zal daarom de door verweerder als uitspraak op bezwaar aangemerkte beslissing van 26 juli 2005 met betrekking tot het jaar 2000 vernietigen en alsnog de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar uitspreken. De stelling van eiser dat sprake is van een niet rechtsgeldige, non existente vaststelling van het belastbaar inkomen behoeft derhalve geen behandeling. Ook de overige klachten van eiser met betrekking tot de vaststelling van het belastbaar inkomen kunnen niet tot een inhoudelijke behandeling van de zaak leiden.

4.7. Nu de aanslag bij uitspraak van 26 juli 2005 niet is verhoogd kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stellingen dat dit besluit moet worden aangemerkt als een (aankondiging tot) navorderingsaanslag.”.

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

2.5. Relevante bepalingen

Artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt als volgt:

“De voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking.”.

Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:

“Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest”.

2.6. Overwegingen

2.6.1. Het Hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar van 26 juli 2005 als uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 dient te worden aangemerkt, welk bezwaar niet binnen de wettelijke termijn is ingesteld.

Er is kennelijk geen sprake geweest van een afzonderlijk bezwaar tegen enige inhouding van loonbelasting op grond van artikel 24 van de AWR.

2.6.2. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat voor bezwaar tegen de verrekening van loonbelasting sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, ter zitting van het Hof ingetrokken.

Alsdan resteert nog de stelling dat belanghebbende niet wist dat het onderhavige bedrag aan loonbelasting van hem was ingehouden en dat hij daarom niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag waarbij het ingehouden bedrag als voorheffing was verrekend. Die - door de inspecteur gemotiveerd betwiste - stelling is onvoldoende om het oordeel te rechtvaardigen dat belanghebbende ten aanzien van de indiening van het bezwaarschrift niet in verzuim is geweest. Het Hof zal in het midden laten of belanghebbende inderdaad op de hoogte was van de daadwerkelijke inhouding en afdracht van loonbelasting, en of hij de toegezonden loonberekeningen daadwerkelijk heeft ontvangen, gelezen en begrepen. Het lag immers op zijn weg zich over een (maandelijkse) inhouding, die zijn (netto) inkomen vergaand beïnvloedde, te laten informeren en, bij mogelijk onbegrip, te laten adviseren. Nu hij dit heeft nagelaten, kan niet worden gezegd dat hij niet in verzuim is geweest.

Het Hof zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andersluidend oordeel zouden kunnen leiden.

In dit verband heeft belanghebbende nog aangevoerd dat hem op het belastingkantoor Hilversum door een medewerker is meegedeeld dat de loonopgaaf 2000 gevolgd dient te worden omdat eventuele correcties er bij de verwerking wel uit zouden komen. Die stelling heeft hij evenwel tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

2.6.3. Het Hof sluit zich aan bij het gemeenschappelijk standpunt van partijen dat van conversie van de uitspraak op bezwaar in een navorderingsaanslag in het onderhavige geval geen sprake kan zijn.

2.6.4. Het Hof volgt de inspecteur in zijn stelling dat in het onderhavige geval geen sprake is van verhoging van de aanslag, nu het te betalen bedrag bij de uitspraak op bezwaar niet is verhoogd. Mitsdien was er voor de inspecteur geen reden tot navordering en ontvalt de grond aan de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een aankondiging van een navorderingsaanslag (wat van die stelling ook het rechtsgevolg zou kunnen zijn).

2.6.5. De bewoordingen van artikel 15 van de AWR stellen buiten twijfel dat verrekening van aangewezen voorheffingen - in dit geval de loonheffing - plaatsheeft met de aanslag. Pas indien van een aanslag geen sprake is, heeft verrekening plaats bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking. Dit laatste geval doet zich hier niet voor. Reeds daarom faalt de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar als een dergelijke beschikking moet worden opgevat en het beroep als een bezwaar daartegen, wat er overigens van die stelling zij.

2.6.6. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank de beslissing van 26 juli 2005 terecht als uitspraak op bezwaar tegen de aanslag heeft aangemerkt en evenzeer terecht dat bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen belanghebbende nader heeft aangevoerd aan - door de inspecteur betwiste - stellingen inzake het buiten de rechtsstrijd treden, reformatio in peius en interne compensatie, kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen (vergelijk Hoge Raad 24 januari 2003, nr. 36 427, BNB 2003/172).

Hetzelfde geldt voor de - door de inspecteur niet betwiste - stelling dat hetgeen in de uitspraak op bezwaar is vermeld inzake de vaststelling van het belastbare inkomen als ‘res nullius’ zou moeten worden aangemerkt.

2.6.7. Bovendien leidt het voorgaande ertoe dat te dezen over de inhouding van een aanzienlijk bedrag aan loonbelasting vanwege ontvangsten uit optierechten geen oordeel ten principale kan worden gegeven.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ‘unieke’ situatie, waarin hij door de Belastingdienst wordt ‘beroofd’ van de mogelijkheid tegen die inhouding rechtsmiddelen aan te wenden.

Het Hof is - met de inspecteur - van oordeel dat zowel bij de inhouding van de loonbelasting als bij de vaststelling van de - primitieve - aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 rechtsmiddelen hebben opengestaan. Dat belanghebbende die rechtsmiddelen niet heeft benut, komt, mede gelet op hetgeen in 2.6.2 is overwogen, voor zijn rekening.

De uitspraak op bezwaar laat herkwalificaties als door belanghebbende met grote vindingrijkheid naar voren zijn gebracht, niet toe. Het van kracht zijnde gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er aan in de weg dat in een geval als het onderhavige een rechtsingang wordt geschapen uitsluitend omdat als onbillijk wordt ervaren dat de bedoelde inhouding niet (meer) inhoudelijk kan worden beoordeeld.

2.6.8. Slotsom

Het hoger beroep is ongegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

2.7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

3. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld op 17 november 2008 door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.A. Boersma en J.W. van der Voort, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.