Gerechtshof Amsterdam, 10-10-2008, BG5954, 05/00129
Gerechtshof Amsterdam, 10-10-2008, BG5954, 05/00129
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2008
- Datum publicatie
- 10 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5954
- Zaaknummer
- 05/00129
Inhoudsindicatie
Een verzoek om terugbetaling als bedoeld in artikel 905 UCDW dient vergezeld te zijn van bewijsstukken van het bestaan van bijzondere omstandigheden.
Naar het oordeel van de Douanekamer komt de beoordeling of aan deze voorwaarde is voldaan toe aan de nationale douaneautoriteiten. Dit volgt uit tekst en opbouw van artikel 905, eerste lid en wordt bevestigd door het zesde lid.
De inspecteur heeft bij de uitvoering van de hem toekomende eerste toets van het verzoek om teruggaaf terecht besloten dat geen bewijsmateriaal of argumenten zijn aangevoerd die tot voorlegging van het verzoek aan de Commissie moeten leiden. Beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 05/129 DK
de dato 10 oktober 2008
1. De procedure
1.1. Op 11 januari 2005 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van K. Winters en mr. M.C.N. van der Kolk van Deloitte Belastingadviseurs B.V., ingediend namens de be-sloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., belanghebbende
Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Arnhem (hierna: de inspecteur) van 29 november 2004, kenmerk [xxx], waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikkingen van de in-specteur van 4 november 2003, kenmerk [xxx], betreffende een verzoek om terug-gaaf van bedragen, vermeld op 21 uitnodigingen tot betaling met de aanslagnummers [xxx -0563], -0564, -0575, -0576, -0583, -0584, -0588, -0589, -0591, -0592, -0598, -0599, -0600, -0602, -0603, -0604, -0605, -0606, -0607, -0609, en -0610, werd afge-wezen.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 273,--. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 23 oktober 2007. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende K. Winters voornoemd en drs. R.R. Ramautarsing. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. M.U.B. Willemsen en P.R.J. van Duijnen. Belang-hebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2. De vaststaande feiten
2.1. Gedagtekend 31 januari 2000 heeft de inspecteur van Douanedistrict Rotterdam
belanghebbende onder nummer [xxx 0563] uitgenodigd tot betaling van
f 2.103,60 (€ 954,57) ter zake van invoer van schoenen uit [A].
De tegen deze en de overige in 1.1. genoemde uitnodigingen ingediende bezwaar- en beroepschriften zijn ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep in cassatie inge-steld.
2.2. Belanghebbende heeft op 18 december 2000 een verzoek om terugbetaling van dit bedrag - alsmede van op een aantal andere uitnodigingen tot betaling geheven be-dragen - ingediend op grond van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW).
Bij de sub 1.1. vermelde beschikkingen is het verzoek voor de sub 1.1. genoemde 21 uitnodigingen afgewezen. Voor de resterende 9 uitnodigingen is het verzoek om te-ruggaaf bij beschikkingen van 1 oktober 2004, kenmerk [xxx4725], [xxx741-xxx742] en [xxx747]-[xxx749/141], afgewezen. Op die beschikkingen ziet de uit-spraak in het beroep 05/126.
2.3. Na vergeefs bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de Douaneka-mer.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur gerechtigd was op het
litigieuze verzoek te beslissen.
Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend; zij stelt zich op het standpunt dat
het geval aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen had moeten worden
voorgelegd.
De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Artikel 239 CDW bevat een algemene billijkheidsclausule. Wanneer daarop een beroep wordt gedaan, en stukken worden overgelegd die kunnen dienen als bewijs voor het bestaan van een bijzondere situatie, dient het verzoek te worden voorgelegd aan de Commissie. De inspecteur mag niet zelf beoordelen of een bijzondere situatie aanwezig is.
4.2. Een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW is aanwezig omdat:
- de missierapporten van de voormalige Unité de Coordination de la lutte Anti-fraude (een dienst van de Europese Commissie, hierna UNCLAF), die tot de bestreden uit-nodigingen tot betaling hebben geleid, niet aan belanghebbende ter beschikking zijn gesteld;
- de inspecteur heeft nagelaten zelfstandig onderzoek te verrichten;
- de bevoegde autoriteiten in [A] hebben nagelaten de nodige maatregelen te treffen om de oorsprong van de producten en de overige vermeldingen op de afgegeven cer-tificaten van oorsprong te controleren;
- de Commissie is in gebreke gebleven de importeurs van schoenen in kennis te stel-len van bestaande gegronde twijfel over de juistheid van certificaten van oorsprong betreffende schoenen waarvoor bij invoer de oorsprong ‘[A]’ werd geclaimd.
Ook de Nederlandse overheid is in dit opzicht tekortgeschoten.
4.3. Het arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2006, Beemsterboer, C-293/04, blz. I-2263, is gewezen na de mondelinge behandeling van de beroepen inzake de rechtmatigheid van de uitnodigingen tot betaling, waaronder de litigieuze; daardoor kon belanghebbende in die procedures niet aanvoeren dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie en de lidstaten is als volgt. De lidstaat beoordeelt of het verzoek is vergezeld van bewijsstukken waarmee het be-staan kan worden aangetoond van een bijzondere omstandigheid. De inspecteur is bevoegd te toetsen of aan de voorwaarden van artikel 905, lid 1, UCDW is voldaan.
De lidstaat is dus bevoegd om te besluiten dat de door belanghebbende overgelegde stukken geen bewijsstukken zijn waarmee het bestaan van een bijzondere situatie kan worden aangetoond in de zin van artikel 905, lid 1, UCDW. De lidstaat mag de over-gelegde stukken ‘wegen’ en dan het besluit nemen dat de bij het verzoek overgelegde stukken geen bewijsstukken zijn in de zin van artikel 905, lid 1, UCDW.
Indien een lidstaat na toetsing van het verzoek vaststelt dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat aan de te vervullen voorwaarden is voldaan, is doorverwijzing naar de Commissie niet aan de orde.
De Commissie onderschrijft dat standpunt in haar brief van 20 april 2005.
5.2. Een en ander betekent voor de onderhavige zaak het volgende:
Belanghebbende heeft een scala van argumenten aangedragen en een groot aantal bij-lagen bijgevoegd, waarmee zij het bestaan van bijzondere omstandigheden wil aan-tonen. Geen van die bijlagen ondersteunt haar argumenten dat sprake is van bijzon-dere omstandigheden. Onder deze omstandigheden beslist de bevoegde douaneauto-riteit zelf op het verzoek.
5.3. Begin 2002 zijn 125 bladzijden geanonimiseerde informatie verstrekt inzake de missie naar [A]; daarbij bevindt zich het missierapport.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. In beroep stellen partijen zich – naar het oordeel van de Douanekamer terecht –
eenparig op het standpunt dat het verzoek moet worden beoordeeld
op de voet van artikel 239 CDW, en dat het onderhavige feitencomplex niet kan
worden gerangschikt onder de in de artikelen 900 tot en met 903 UCDW vermelde
gevallen, zodat het niet met toepassing van artikel 899 UCDW kan worden
afgehandeld.
6.2. Artikel 905 UCDW is gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003, Pb L 187. Artikel 2 van die verordening bepaalt dat de-ze in werking treedt op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publi-catieblad van de Europese Unie, en dat de wijzigingen met ingang van 1 augustus 2003 van toepassing zijn op alle gevallen die niet vóór die datum aan de Commissie zijn voorgelegd. Nu de onderhavige gevallen niet vóór 1 augustus 2003 aan de Com-missie zijn voorgelegd, geldt daarvoor de gewijzigde tekst.
Ingevolge artikel 905 UCDW dient een verzoek om terugbetaling als in dit artikel bedoeld vergezeld te zijn van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aange-toond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijke-lijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden.
De Douanekamer is (met het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uit-spraak van 1 februari 2006, nr. AWB 05/2,
) van oordeel dat de beoordeling van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan, in de eerste plaats toekomt aan de nationale douaneautoriteiten, bij wie het verzoek is ingediend. Dit volgt uit de tekst en opbouw van het eerste lid van artikel 905, en wordt beves-tigd door het zesde lid, op grond waarvan een naar de Commissie verwezen dossier wordt teruggezonden als het op grond van het bepaalde in onder meer het eerste lid niet naar de Commissie diende te worden doorverwezen.6.3. Steun voor deze interpretatie vindt de Douanekamer in de preambule van de hiervoor vermelde Verordening (EG) nr. 1335/2003 waarbij de sub 6.2. genoemde tekst van artikel 905 is ingevoerd. Daarin is onder meer vermeld dat het aanbeveling verdient de lidstaten in eerste instantie zelf te laten beslissen of in- of uitvoerrechten moeten worden terugbetaald of kwijtgescholden krachtens artikel 239 CDW. Er wordt echter voor bepaalde situaties een uitzondering gecreëerd. Dit wordt wenselijk geacht teneinde de gelijke behandeling van de marktdeelnemers te waarborgen en de financiële belangen van de Gemeenschappen veilig te stellen. De verplichting voor de lidstaten om dossiers ter beslissing voor te leggen aan de Commissie wordt voor-zien voor drie gevallen met een belangrijke communautaire dimensie. Voorlegging van de dossiers dient plaats te vinden ‘met name wanneer de lidstaten van mening zijn dat een gunstige beslissing moet worden genomen’. Ook hieruit blijkt dat de lid-staten een eerste toets zelf moeten uitvoeren en dat zij, wanneer zij tot de conclusie komen dat het verzoek niet aan de voorwaarden van artikel 905 voldoet, het dossier niet behoeven door te sturen.
Het arrest van het Hof van Justitie van 25 februari 1999, Woltmann, C-86/97, Jurispr. blz. I-1041, ondersteunt de hiervoor besproken werkwijze.
6.4. Inzake het bij het verzoek om teruggaaf overgelegde bewijsmateriaal en de daar-bij aangevoerde argumenten oordeelt de Douanekamer als volgt.
6.4.1. De stelling dat de missierapporten niet verstrekt zijn is door de inspecteur vol-doende gemotiveerd weersproken. Derhalve faalt ook de stelling dat de rechten van de verdediging zijn geschaad.
6.4.2. De stelling dat de Commissie in de onderhavige zaak tekort is geschoten, dan wel in strijd met haar verdragsverplichtingen heeft gehandeld, faalt.
De Douanekamer neemt hierbij in aanmerking dat de aangiften waarop de onderwer-pelijke verzoeken om terugbetaling zien, in hoofdzaak de jaren 1997 en 1998 (in twee gevallen: begin 1999) betreffen. Begin 1997 bestonden nog slechts vermoedens over het gebruik van valse certificaten bij de invoer van schoenen uit [A]. Het onder-zoek van UNCLAF is eerst in december 1998 afgerond. Bovendien wist belangheb-bende vanaf 1 juli 1998 dat door haar aangeboden certificaten van oorsprong ter post-verificatie werden ingezonden aan de [A] autoriteiten, en dat zo’n controle fi-nanciële consequenties kan hebben.
6.4.3. Van schending van artikel 211 (155 oud) noch van artikel 27 (29 oud) van het EG-verdrag is sprake. Veeleer moet worden geoordeeld dat het toezien op de nale-ving van het stelsel van algemene tariefpreferenties en het bestrijden van fraude op dit terrein in het belang van de Gemeenschap is.
6.5. Voor het verwijt van belanghebbende dat de inspecteur zijn taak met vooringe-nomenheid heeft vervuld, zijn geen aanknopingspunten in de gedingstukken te vin-den. De inspecteur behoefde niet zelfstandig nader onderzoek uit te voeren, nu uit-voerige onderzoeksrapporten van UNCLAF voorhanden waren, waaruit in voldoende mate bleek van het gebruik van valse dan wel vervalste certificaten.
De grief dat de Nederlandse douaneautoriteiten belanghebbende hadden moeten waarschuwen, stuit af op hetgeen dienaangaande sub 6.4.2. is overwogen.
6.6. Ook het beroep op tekortkomingen van de [A] autoriteiten kan niet slagen. Die autoriteiten hebben geen onderzoeksplicht, zoals belanghebbende terecht heeft op-gemerkt, en de enkele omstandigheid dat zij in casu hun recht tot nader onderzoek (aanvankelijk) niet hebben gebruikt, levert geen zodanige tekortkoming, of schen-ding van bij belanghebbende gewekt vertrouwen op, dat de inspecteur reeds op grond daarvan tot voorlegging van het dossier aan de Commissie had moeten besluiten.
6.7. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de omstandigheid dat ten tijde van de mondelinge behandeling van het beroep inzake de uitnodigingen tot betaling het arrest Beemsterboer nog niet gewezen was. Nieuw opgekomen jurisprudentie kan evenwel niet gelden als bewijs van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 905, lid 1, UCDW.
6.8. Ook het beroep op rechtsongelijkheid binnen de Europese Unie kan belangheb-bende niet baten. Hetgeen is aangevoerd inzake het achterwege blijven van navorde-ring in België en het Verenigd Koninkrijk is door de inspecteur gemotiveerd weer-sproken. Bovendien is de Douanekamer niet het geëigende orgaan om de gelijkheid in de lidstaten te regelen. De vraag of door andere lidstaten al dan niet terecht is af-gezien van navordering ter zake van de import van schoeisel uit [A], staat niet ter be-oordeling van de Douanekamer.
6.9. Tot slot merkt de Douanekamer nog op dat de ter ondersteuning van het verzoek om teruggaaf aangevoerde argumenten, naar de inspecteur niet, althans onvoldoende, weersproken heeft gesteld, overeenkomen met die welke in de bezwaar- en beroep-schriften inzake de onderhavige, dan wel vergelijkbare, uitnodigingen tot betaling zijn aangevoerd, en inmiddels bij uitspraken van de Douanekamer (18 januari 2005, 01/90056 DK,
*, en 01/90024 DK, ) respectievelijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven (31-03-2005, AWB 02/1565, ) zijn verworpen.6.10. De slotsom luidt dat de inspecteur bij de uitvoering van de hem toekomende eerste toets van het verzoek om teruggaaf terecht heeft besloten dat geen bewijsmate-riaal of argumenten zijn aangevoerd die tot voorlegging van het verzoek aan de Com-missie moeten leiden.
Het beroep is dan ook ongegrond.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 10 oktober 2008 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. A. Bijlsma en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, grif-fier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden inge-
steld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het
volgende in acht worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de
indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de
proceskosten.