Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-12-2008, BG8927, 07/00831

Gerechtshof Amsterdam, 08-12-2008, BG8927, 07/00831

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 december 2008
Datum publicatie
7 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG8927
Formele relaties
Zaaknummer
07/00831
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 5.3, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 5.2

Inhoudsindicatie

In geschil is of het aandeel van belanghebbende in het vermogen van een Vereniging van Eigenaren is aan te merken als een bezitting waarvan de waarde afzonderlijk moet worden vastgesteld voor de rendementsgrondslag in box 3 en zo ja, op welke waarde dat aandeel moet worden gesteld.

Het Hof oordeelt dat voormeld aandeel van belanghebbende door de inspecteur terecht als afzonderlijke bezitting in de rendementsgrondslag van box en wel voor de nominale waarde

is opgenomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/00831

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van [X] te [P],

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/5425 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 14 september 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Amersfoort,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 met dagtekening 24 januari 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.935 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraak van de inspecteur van 21 maart 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.2. Bij uitspraak van 14 september 2007, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen de uitspraak van de inspecteur door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 10 oktober 2007, ingekomen op 19 oktober 2007.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2008.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Het Hof neemt over de door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen door partijen geen grieven zijn aangevoerd.

2.2. Het geschil

Ook in hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of het aandeel van belanghebbende in het vermogen van de Vereniging van eigenaren (hierna: VvE) is aan te merken als een bezitting waarvan de waarde afzonderlijk moet worden vastgesteld voor de bepaling van de rendementsgrondslag in box 3. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is voorts in geschil, of de waarde van deze bezitting op nihil gesteld dient te worden, hetgeen belanghebbende voorstaat, dan wel op de nominale waarde, zoals de inspecteur betoogt.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“ Afzonderlijke bezittingen?

4.1 Artikel 5.3 van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang - als volgt:

“1. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

2. Bezittingen zijn:

a. onroerende zaken;

b. rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;

(…)

e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en

f. overige vermogensrechten, met waarde in het economisch verkeer.”

4.2 Anders dan eiser (Hof: belanghebbende) op grond van de motivering in de uitspraak op bezwaar in zijn beroepschrift tot uitgangspunt nam, bepleit verweerder (Hof: de inspecteur) in beroep niet een rangschikking van het aandeel in het vermogen van de VvE onder artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onder f, Wet IB 2001, maar onder onderdeel e van dat tweede lid.

4.3 De wetgever verstaat blijkens de parlementaire geschiedenis onder ‘rechten die niet op zaken betrekking hebben’ onder meer: lidmaatschapsrechten van en belangen bij verenigingen en doelvermogens (MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26b 727, nr. 3, blz. 233-234).

4.4 Mede gelet hierop dient het aandeel in het vermogen van de VvE als een afzonderlijke bezitting te worden gekwalificeerd zoals bedoeld in artikel 5.3, lid 2, sub e, van de Wet IB 2001. Dat strookt ook met de burgerrechtelijke kwalificering en de verdere onderscheiding in artikel 5.3, tweede lid, Wet IB 2001. De appartementsrechten zelf zijn immers rechten die direct op een onroerende zaak betrekking hebben in de zin van artikel 5.3, tweede lid onder b, Wet IB 2001. Daarvan moet worden onderscheiden het lidmaatschapsrecht van de Vereniging dat van rechtswege aan de appartementseigenaar toe komt op grond van artikel 5:125 Burgerlijk Wetboek. Dat lidmaatschap is niet zelf een recht dat op een onroerende zaak betrekking heeft. Het aandeel in het vermogen van de VvE kan worden gekwalificeerd als een van dat lidmaatschap afhankelijk recht. Het is in elk geval niet een recht dat betrekking heeft op een onroerende zaak.

Hieruit volgt dat de aandelen afzonderlijk als onderdeel van de rendementsgrondslag in box 3 moet worden gewaardeerd.

Dit uitgangpunt strookt ook met de afbakening en waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken die grondslag vormen voor de bepaling van het inkomen uit eigen woning in box 1. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2003 (Hof: bedoeld zal zijn 1993), V-N 1993, 3208, waarin onder meer het volgende is overwogen:

“Indien ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak wordt gelet op verkoopprijzen van vergelijkbare onroerende zaken, wordt slechts dan een juiste maatstaf aangelegd, indien daarbij de invloed van de aanwezigheid van een dergelijke reserve (rechtbank: een onderhoudsreserve) steeds wordt uitgeschakeld door met dat gedeelte van de verkoopprijzen dat aan die reserve kan worden toegerekend geen rekening te houden. Immers, het gedeelte van de verkoopprijs dat betrekking heeft op een dergelijke reserve, maakt geen deel uit van de prijs die betaald wordt voor (het recht op) de onroerende zaak zelf.”

De waarde van het aandeel maakt dan ook geen deel uit van de eigenwoningwaarde als bedoeld in artikel 3.112, tweede lid, van de Wet IB 2001.

Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat deze onderscheiding ook strookt met de onder de Wet op belastingen van rechtsverkeer gehanteerde onderscheiding tussen onroerende zaak en rechten waaraan deze onderworpen zijn en het aandeel in het eigen vermogen van een vereniging van eigenaren. Zoals het hof Den Haag in de uitspraak van 10 september 1998 (nr. 97/20540, VN 1999/12.19) concludeerde, omvat de tegenprestatie voor de “onroerende zaak “ niet de gerechtigdheid in het reserve- en onderhoudsfonds van de vereniging.

Het voorgaande geldt zowel ten aanzien van het aandeel in het vermogen van de VvE dat is verbonden aan het lidmaatschapsrecht van eiser in verband met het appartementsrecht waarop de eigenwoningregeling van toepassing is als ten aanzien van het appartementsrecht dat wordt belast in box 3 (de parkeerplaats). Die aandelen dienen derhalve voor de bepaling van de rendementsgrondslag afzonderlijk te worden gewaardeerd. Alle argumenten van eiser stuiten op het voorgaande af.

Waardering

4.5 Nu eisers aandeel in het eigen vermogen van de VvE zowel met betrekking tot de woning als met betrekking tot de parkeerplaats moet worden aangemerkt als onderdeel van de rendementsgrondslag van box 3 dient de vraag te worden beantwoord op welke waarde de bezitting moet worden gesteld. Volgens eiser is deze waarde nihil omdat het niet los overdraagbaar is en hij bovendien geen beschikkingsmacht over de reserves heeft. Verweerder hanteert de nominale waarde.

De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat een bezitting slechts overdraagbaar is in combinatie met een andere bezitting, niet meebrengt dat aan dat recht geen waarde voor de bepaling van de rendementsgrondslag kan worden toegekend. Ook het feit dat het aandeel in het vermogen van de VvE al dan niet direct opeisbaar is, is geen criterium voor de bepaling van de waarde aan een dergelijk vermogensrecht. Zoals de staatssecretaris in het Besluit van 23 oktober 2003 terecht heeft aangegeven wordt met de reservering “gespaard” voor toekomstige uitgaven van de VvE. Het lid verarmt door de vooruitbetaling niet. Hij houdt het volledig belang bij zijn aandeel, omdat zijn aandeel in de toekomst in mindering komt op uitgaven van de VvE waaraan eiser verplicht kan worden bij te dragen. Eiser krijgt dus in zekere zin wel de beschikking over zijn aandeel in de reserves als de leden van de VvE gezamenlijk besluiten de reserves te gelde te maken. Zoals eiser ook zelf heeft aangevoerd, zal bij verkoop van de appartementsrechten voorts rekening gehouden worden met de waarde van het aandeel in het eigen vermogen.

4.6 Verweerder heeft terecht eisers aandeel van totaal 10/994 in het eigen vermogen van de VvE opgenomen als afzonderlijke bezitting in de rendementsgrondslag van box 3 en daar de niet in geschil zijnde nominale waarde aan toegekend van € 2.781. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

….”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5. Relevante bepalingen

Bij de beoordeling van het geschil heeft het Hof artikel 5.3., lid 1, en lid 2, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen.

2.6. Overwegingen

2.6.1. Het Hof verenigt zich met het in 4.6 weergegeven oordeel van de rechtbank en met de gronden waarop dit rust.

2.7. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

2.8. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten.

3. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Hamer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands, griffier. De beslissing is op 8 december 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.