Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2008, BG8936, 07-00775
Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2008, BG8936, 07-00775
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 december 2008
- Datum publicatie
- 7 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BG8936
- Zaaknummer
- 07-00775
Inhoudsindicatie
Gezien de hoogte van de verzwegen inkomsten is de navorderingsaanslag terecht verhoogd met 100 percent, maar gezien de beperkte gevolgen voor de premieheffing zou kwijtschelding tot op 50 percent geboden zijn. Ongeveer veertien jaar behandelingsduur aankondiging verhoging tot uitspraak Hof, daarom volledige kwijtschelding verhoging.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. De Hoge Raad heeft op 5 oktober 2007 onder nummer 43 447 arrest gewezen op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 29 juni 2006, nr. BK-98/01046. Deze uitspraak betrof de aan belanghebbende voor het jaar 1989 opgelegde navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag) en het besluit van de inspecteur geen kwijtschelding te verlenen van de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging van 100 percent (hierna: het kwijtscheldingsbesluit).
1.2. Bij de uitspraak op bezwaar zijn de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit gehandhaafd.
1.3. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij zijn uitspraak – voor zover hier van belang – de uitspraak waarvan beroep vernietigd voor wat betreft het kwijtscheldingsbesluit en de verhoging kwijtgescholden tot op 90 percent. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissingen inzake het griffierecht en de proceskosten, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 6 oktober 2008. Ter zitting zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur A, bijgestaan door B.
2. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 oktober 2007, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.1. Het Hof heeft in zijn uitspraak aan de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging slechts aandacht besteed in verband met de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (zie daarover hierna onder 3.4).
3.2. De stukken van het geding laten evenwel geen andere conclusie toe dan dat voor het Hof tussen partijen ook in geschil was of door de Inspecteur terecht een verhoging van 100 percent van de nagevorderde premies in de navorderingsaanslag is begrepen, en of hij daarvan terecht geen (gedeeltelijke) kwijtschelding heeft verleend.
3.3. Dienaangaande heeft het Hof nagelaten te oordelen. De daarop gerichte in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klacht slaagt. Opmerking verdient dat 's Hofs vaststelling (onderdelen 3.1.3 en 3.5 van zijn uitspraak) dat het voor het Hof uitsluitend ging om feiten en omstandigheden die tevens van belang zijn voor de aan belanghebbende over het onderwerpelijke jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene onjuist is (vgl. HR 17 november 1993, nr. 29044, BNB 1994/107, onderdeel 3.3).
3.4. In onderdeel 3.7 van zijn uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat sedert de laatste mondelinge behandeling van het beroep op 3 maart 2000 meer dan twee jaar zijn verstreken en dat dit een niet-verschoonbare overschrijding oplevert van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klacht dat het Hof bij zijn toetsing of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, en bij zijn oordeel over de gevolgen daarvan, is uitgegaan van een onjuist aanvangstijdstip, slaagt.
Als zodanig tijdstip heeft immers te gelden het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337, onderdeel 4.2). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in dit geval als aanvangsdatum in aanmerking moet worden genomen 23 december 1994, de dagtekening van de brief waarbij aan belanghebbende is meegedeeld dat aan hem de onderhavige navorderingsaanslag met een verhoging van 100 percent van de daarin begrepen premies zal worden opgelegd en dat van de verhoging geen kwijtschelding zal worden verleend.”
3. Vaststaande feiten
3.1. De aan belanghebbende over het onderhavige jaar opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen zijn vastgesteld naar onderscheidenlijk een belastbaar inkomen en een premie-inkomen van telkens f. 22.133.
3.2. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd omdat hij van oordeel is dat door belanghebbende verzwegen inkomsten niet in aanmerking zijn genomen bij de regeling van de primitieve aanslag. De omstreden navorderingsaanslag is berekend naar een premie-inkomen van f. 65.900, het voor het jaar 1989 maximaal in aanmerking te nemen bedrag.
3.3. Het blijkens de aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1989 in aanmerking te nemen saldo van verschuldigde en terugontvangen premies beliep f. 3.146.
3.4. De aan belanghebbende over 1989 tegelijk met de omstreden navorderingsaanslag opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting staat na het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2005, nr. 40 051, onherroepelijk vast. Het belastbare inkomen is uiteindelijk vastgesteld op f. 67.133. De navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd met een verhoging van 100 percent welke uiteindelijk is kwijtgescholden tot op 67,5 percent
4. Geschil
Na cassatie door de Hoge Raad is thans nog in geschil of terecht een verhoging van 100 percent in de navorderingsaanslag is begrepen en of de inspecteur daarvan terecht geen (gedeeltelijke) kwijtschelding heeft verleend.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 6 oktober 2008.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Ingevolge het bepaalde in de voor het jaar 1989 geldende tekst van artikel 54, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen van de andere volksverzekeringswetten kunnen feiten en omstandigheden die tevens van belang zijn voor de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting in het onderhavige geding niet meer aan de orde komen.
6.2. Belanghebbendes premie-inkomen voor 1989 moet derhalve gelet op hetgeen is weergegeven onder 3.3. en 3.4. worden gesteld op f. 67.133 + f. 3.146 = f. 70.279. Nu dit bedrag het in aanmerking te nemen maximum van f 65.900 overtreft is de navorderingsaanslag terecht berekend naar dat maximum.
6.3. De inspecteur heeft zijn stelling dat door belanghebbende inkomsten zijn verzwegen die niet in aanmerking zijn genomen bij de regeling van de primitieve aanslag, onder meer gemotiveerd aan de hand van een door hem opgestelde vermogensvergelijking. Volgens die vergelijking had belanghebbende in 1989 een negatief netto-privé van f. 51.840.
6.4. Belanghebbende heeft het betoog van de inspecteur betwist, maar onvoldoende bewijs geleverd voor de door hem in dit verband gegeven verklaringen. Zo is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij in 1989 kon beschikken over een in een kluis bewaarde geldsom (volgens belanghebbende bij de aanvang van het jaar f. 140.000). Met de inspecteur is het Hof veeleer van oordeel dat onaannemelijk is dat belanghebbende - zonder rendement - geld in een kluis zou leggen en tegelijkertijd rentedragende leningen zou hebben lopen. De stelling van belanghebbende dat hij de onjuistheid van de vermogensvergelijking niet kan aantonen omdat in beslag genomen stukken niet zijn teruggegeven, wordt door het Hof verworpen. De inspecteur heeft met hetgeen hij blijkens de tot de stukken behorende pleitnota voor de zitting van 7 april 1999 van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft aangevoerd, voldoende aannemelijk gemaakt dat alle in beslag genomen stukken die op belanghebbende betrekking hadden aan hem of zijn adviseur zijn teruggegeven.
6.5. Met het resultaat van de vermogensvergelijking maakt de inspecteur aannemelijk dat belanghebbende in het jaar 1989 inkomsten heeft genoten die hij opzettelijk niet heeft aangegeven. Hetgeen de inspecteur hiertoe overigens heeft aangevoerd, kan buiten beschouwing blijven. Dit geldt in het bijzonder voor de als bijlage 1 bij zijn brief van 5 januari 1996 gevoegde geanonimiseerde verklaring en voor de als bijlagen 3 en 4 bij het op 2 september 1998 bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ingediende vertoogschrift gevoegde stukken (met betrekking tot de anonieme verklaring en een (deel van) een verslag van een boekenonderzoek bij een bedrijf dat onder andere in 1989 bedragen aan advieskosten had geboekt). Nader onderzoek naar de juistheid van hetgeen in die stukken is weergegeven en/of naar beweerdelijk door de Belastingdienst met degene die de verklaring zou hebben afgelegd gemaakte afspraken (al dan niet door het horen van getuigen) kan derhalve achterwege blijven.
6.6. De omstreden navorderingsaanslag is dan ook terecht opgelegd met een verhoging van 100 percent. Het resultaat van de vermogensvergelijking rechtvaardigt evenzeer het oordeel dat de door belanghebbende verzwegen inkomsten ten minste gelijk zijn aan het verschil tussen het bij de primitieve aanslag vastgestelde premie-inkomen en het bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen maximum van f. 65.900. Het Hof ziet dus geen aanleiding voor de grondslag van de verhoging uit te gaan van een lager bedrag dan is gehanteerd bij de vaststelling van de navorderingsaanslag.
6.7. Het bedrag van de verzwegen inkomsten is ten opzichte van de wel opgegeven inkomsten aanzienlijk. Het Hof is echter van oordeel dat, gelet op de beperkte gevolgen voor de premieheffing in absolute zin (nagevorderd is een bedrag aan premies van f. 7.422) en de omstandigheid dat ook een (tot op 67,5 percent kwijtgescholden) verhoging in de inkomstenbelasting is opgelegd, het op zichzelf passend en geboden zou zijn de verhoging kwijt te schelden tot op 50 percent.
6.8. De behandeling van de zaak heeft sedert het aanvangstijdstip voor de beoordeling of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden (23 december 1994) tot het doen van deze uitspraak ongeveer veertien jaar in beslag genomen.
De lange duur van de behandeling is voor een belangrijk deel het gevolg van de met betrekking tot het jaar 1989 nog geldende regeling voor de samenloop van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de premieheffing volksverzekeringen en de inkomstenbelasting, waardoor het Gerechtshof te ’s-Gravenhage pas uitspraak kon doen inzake de onderhavige navorderingsaanslag nadat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting in oktober 2005 onherroepelijk kwam vast te staan. Die omstandigheid is echter belanghebbende niet tegen te werpen en moet voor rekening komen van de vervolgende overheid. Belanghebbende heeft ook overigens – bijvoorbeeld door het doen van uitstelverzoeken – geen zodanige invloed op de totale duur van de behandeling gehad dat de lange behandelduur in betekenende mate mede aan hem is te wijten.
6.9. De totale duur van de behandeling is dusdanig lang en de inbreuk op het recht op behandeling van een ‘criminal charge’ binnen een redelijke termijn is dan ook dermate groot dat het Hof van oordeel is dat de verhoging volledig dient te worden kwijtgescholden. Het Hof heeft in zijn overwegingen betrokken dat niet valt in te zien welk redelijk met bestraffing beoogd belang thans nog gebaat zou zijn bij een beslissing inhoudende dat de verhoging niet volledig maar tot op een (zeer) gering bedrag wordt kwijtgescholden.
7. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten voor de behandeling van de zaak na verwijzing zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 21,40 aan reiskosten.
8. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur voorzover daarbij het kwijtscheldingsbesluit is gehandhaafd en bevestigt de uitspraak voor het overige;
- vernietigt het kwijtscheldingsbesluit van de inspecteur;
- verleent volledige kwijtschelding van de verhoging;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende na verwijzing tot een bedrag van € 21,40 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 10 december 2008 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.M.F. van Loon en P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.