Gerechtshof Amsterdam, 17-12-2008, BH0936, 06/00560
Gerechtshof Amsterdam, 17-12-2008, BH0936, 06/00560
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 december 2008
- Datum publicatie
- 28 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BH0936
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL0075, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 06/00560
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van het Hof lag het op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de panden na de wijziging van de bedrijfsactiviteiten de status van bedrijfsmiddel hebben behouden. In dit bewijs acht het Hof belanghebbende niet geslaagd. Het Hof verenigt zich met de oordelen van de rechtbank dat sprake is geweest van een fout die met toepassing van de foutenleer in het onderhavige jaar kan worden hersteld.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 06/00560
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
B.V. [X], gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigden mrs. H.J. de Leeuw en J.S. van Daal (Vink & Partners te Amsterdam),
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/1004 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[Z]-Gooi/kantoor [Z], de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 augustus 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.978.825.
Na daartegen bij brief van 1 oktober 2003 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 31 januari 2005 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.833.825. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 februari 2005 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 8 november 2006, verzonden op 13 november 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak is door drs. J.H.J.G. Kouters (Blömer belastingadviseurs) te Nieuwegein hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 19 december 2006, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum, aangevuld bij brief van 14 februari 2007 en bij brief van de huidige gemachtigde van 7 januari 2008.
Namens de inspecteur is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1. tot en met 2.11. in de uitspraak van de rechtbank is vermeld, en waarvan ook het Hof zal uitgaan:
“2.1. [Belanghebbende] heeft in het verleden gehandeld in auto’s en in motoren en een garagebedrijf en een parkeergarage geëxploiteerd. Zij beschikte daartoe over bedrijfsgebonden onroerende zaken aan de A-straat en de B-straat, beide gelegen te [Z]. [Belanghebbende] heeft voormelde activiteiten vóór 1995 gestaakt en haar onroerende zaken aangehouden om bij verkoop de meerwaarde te kunnen realiseren.
2.2. Op 22 december 1995 zijn de aandelen in [belanghebbende] overgedragen aan [G] Holding B.V., een vennootschap die onderdeel uitmaakt van een bouwconcern. Op 8 februari 1996 is het statutaire doel van [belanghebbende] gewijzigd in:
“1. het voor eigen rekening of rekening van derden verkrijgen, vervreemden, bezwaren, exploiteren, huren en verhuren van registergoederen, leasing daaronder begrepen;
2. het ontwikkelen, financieren en (doen) uitvoeren van bouwprojecten;
3. het deelnemen in, zich op andere wijze interesseren bij, het voeren van beheer over en besturen van vennootschappen en andere ondernemingen;
4. het zich sterk maken of het zich hoofdelijk of anderszins naast of voor anderen verbinden alsook het aangaan en verstrekken van geldleningen en het verstrekken van zekerheden;”
2.3. [Belanghebbende] omschrijft haar feitelijke ondernemingsactiviteiten in haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 als “beleggingen”.
2.4. In 1996 heeft [belanghebbende] een gedeelte van haar onroerende zaken aan de A-straat te [Z] vervreemd. De op 17 december 1996 ter zake opgemaakte koopovereenkomst luidt onder meer:
“(...) [belanghebbende]
verklaart te hebben verkocht aan de mede-ondergetekende:
(...) koper,
die verklaart van verkoper te hebben gekocht:
het perceel grond beoogd als bouwterrein voor de in artikel 4 lid 5 hierna vermelde projectrealisatie (...), hierna te noemen: het registergoed en/of het verkochte. (...)
Artikel 1
1. De voor de overdracht vereiste akte van levering zal worden verleden (...) binnen één maand na het bouwrijp maken als hierna omschreven, echter uiterlijk 1 april 1997, ongeacht of het verkochte bouwrijp is of niet. Indien het verkochte alsdan nog niet bouwrijp is, zullen de kosten verband houdende daarmee (...) door koper worden ingehouden op de koopprijs, totdat uitvoering alsnog heeft plaatsgevonden. (...)
Artikel 4
1. Het verkochte zal aan koper afgeleverd worden in bouwrijpe staat, zoals omschreven in artikel 12.2 en 12.3. Het registergoed zal bij de feitelijke levering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik als in artikel 4.5. omschreven, nodig zijn. (...)
5. Koper is voornemens het verkochte te gebruiken voor de ontwikkeling en realisatie van een bouwplan, bestaande uit circa 35 appartementen of eengezinswoningen, circa 700 m2 BVO winkelruimte, parkeerkelder en aanbouw ten behoeve van circa 35 bewoners en eventueel ook voor [belanghebbende] omwonenden en binnentuinen, hierna aangeduid als het bouwplan. (...).
Artikel 12 (...)
12.2.Amotie opstallen
Voor zover zich op het verkochte nog (restanten van) opstallen bevinden is verkoper verplicht deze vóór de levering voor zijn rekening en risico te amoveren en te verwijderen met inbegrip van kelders/funderingen, puin et cetera tot een (1) meter beneden het maaiveld daar waar geen constructie aanwezig is en tot onderkant constructie van het bouwplan, daar waar constructie aanwezig is (...).
12.3.Bodemkwaliteit
a. Verkoper garandeert dat het verkochte uiterlijk bij de feitelijke levering zodanige bodemkwaliteit heeft dat zonder enig bezwaar uit hoofde van volksgezondheid en/of milieu het bouwplan kan worden gerealiseerd (...).
b. De saneringsbegeleiding voor de bodem zal door verkoper worden opgedragen aan [een ingenieursbureau]. Verkoper heeft (...) als kosten van bodemsanering en daarmee verbandhoudende bijkomende kosten (waaronder sloop- en bouwrijpmaakkosten) een totaalbedrag van (...) f. 350.000 exclusief omzetbelasting begroot/gebudgetteerd. (...)
12.4.Planrealisatie
a. (...)
b. De door de verkoper gesloten overeenkomsten en offertes met constructeur en geluidsdeskundige zijn aan deze akte gehecht. Voorzover bedoelde contractspartijen daar hun medewerking aan willen verlenen komen verkoper en koper terzake bedoelde overeenkomsten contractsoverneming overeen zoals bedoeld in artikel 6:159 van het Burgerlijk Wetboek; voorzover contractsoverneming niet mogelijk blijkt, zullen de rechten en aanspraken uit bedoelde overeenkomsten voortvloeiende door verkoper aan koper geleverd worden zoals bedoeld in artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek. Verkoper garandeert dat al hetgeen met bedoelde contractspartijen is overeengekomen, is vastgelegd in de aan deze akte gehechte overeenkomsten en dat hij alle (betalings)verplichtingen die reeds vervallen zijn voor het sluiten van deze overeenkomst vóór de levering stipt zal nakomen (...)
12.6. Bouwrealisatie
Koper zal de bouwwerkzaamheden voor de realisatie van het bouwplan opdragen aan [een toentertijd tot het concern van [belanghebbende] behorende vennootschap] (...)”
2.5. In augustus 1997 heeft [belanghebbende] haar resterende bezit aan de A-straat en aan de B-straat aan de zittende bewoners verkocht. Aan de A-straat betrof dit slechts een voorgevel waarvan de achterzijde door [G] Bouw B.V gesloopt was en waarvan de projectontwikkeling aan derden werd gelaten; de B-straat betrof een verhuurde woning.
2.6. Nadat daarop een vergoeding voor grondwerkzaamheden in mindering is gebracht, zijn de in 1996 en 1997 met evenbedoelde transacties gerealiseerde boekwinsten gereserveerd in een vervangingsreserve. Aldus is in 1996 een bedrag van f 1.607.400 gedoteerd en in 1997 een bedrag van f 375.000. De vervangingsreserve op 1 januari 2000 beliep f 1.982.400
2.7. Op 14 augustus 2000 heeft [G] Holding B.V. de aandelen in [belanghebbende] overgedragen aan een derde, [M] N.V.
2.8. Volgens de bij de aangifte vennootschapsbelasting 2000 gevoegde bijlage heeft [belanghebbende] in 2000 de volgende activa aangeschaft:
c-straat 54 te [Z] voor een bedrag van f 478.989;
d-straat 11 te [Z] voor f 1.249.607;
e-straat 26 te [Q], België voor f 260.000;
f-straat 161-c, app. 7-b te [P], België voor f 341.668.
2.9. Op het bedrag van de aankoopkosten is in mindering gebracht de vervangingsreserve, groot f 1.982.400. Per ultimo 2000 bedraagt de vervangingsreserve nihil. Evenbedoelde activa staan op de balans per 31 december 2000 voor een gezamenlijk bedrag van (f 2.330.264 -/- f 1.982.400 =) f 347.684. In haar aangifte vennootschapsbelasting 2000 verantwoordt [belanghebbende] geen afschrijvingen op onroerende zaken.
2.10. [De inspecteur] is bij het vaststellen van de aanslag als volgt van de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2000 afgeweken:
Aangegeven belastbaar bedrag f -/- 3.575
Bij: in 1996 gevormde vervangingsreserve 1.607.400
Bij: in 1997 gevormde vervangingsreserve 375.000 +
Vastgesteld belastbaar bedrag f 1.978.825
2.11. Bij uitspraak op bezwaar is alsnog toegestaan een deel van de in 1997 gerealiseerde boekwinst, groot f 175.000 en betrekking hebbende op de verhuurde woning aan de B-straat, in een vervangingsreserve te reserveren. Voorts is bij wijze van interne compensatie een correctie van f 30.000 aangebracht. Het belastbaar bedrag luidt alsdan:
Aangegeven belastbaar bedrag f -/- 3.575
Bij: in 1996 gevormde vervangingsreserve 1.607.400
Bij: in 1997 gevormde vervangingsreserve 200.000
Bij: (niet in geschil) 30.000 +
Vastgesteld belastbaar bedrag f 1.833.825”
2.2. Ter zitting bij de rechtbank is door de gemachtigde een kopie overgelegd van notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende, gehouden op 28 juni 1996, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“1. De voorzitter heeft in overleg met de directie geconstateerd dat het beleggingsobject van de vennootschap, gelegen aan de B-straat / A-straat te [Z] niet goed verhuurbaar blijkt.
Het feit dat het object door krakers is bezet, die er niet eenvoudig uit te krijgen zijn, vormt een probleem welke verhuur niet eenvoudig maakt.
Derhalve wordt voorgesteld het onroerend goed te verkopen aan een derde en deze belegging te vervangen door een ander object.”
2.3. Tussen partijen was voor de rechtbank in geschil of de in 1996 en 1997 gerealiseerde boekwinsten tot het bedrag van f 1.807.400 terecht op de voet van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) zijn gereserveerd en of de aldus gevormde vervangingsreserve met toepassing van de foutenleer aan de winst van het jaar 2000 kan worden toegevoegd.
2.4. De rechtbank is tot het navolgende oordeel gekomen:
“4.1. De rechtbank stelt voorop dat naar zijn oordeel de vervangingsreserve ten doel heeft te bevorderen dat boekwinsten, gemaakt doordat bedrijfsmiddelen uit de onderneming verdwijnen, voor de in het kader van de continuïteit van de onderneming nodige vervanging van die bedrijfsmiddelen beschikbaar blijven (Hoge Raad 1 april 2005, nr. 38 973, BNB 2005/208).
4.2. De onroerende zaken die [belanghebbende] in 1996 en 1997 heeft vervreemd, werden aanvankelijk bedrijfsmatig geëxploiteerd en hadden mitsdien de status van bedrijfsmiddel. Deze bedrijfsmatige exploitatie is evenwel vóór 1995 gestaakt. Vervolgens is een nieuwe directie aangetreden die de statutaire doelomschrijving van [belanghebbende] heeft doen wijzigen. [Belanghebbende] heeft zich in 1996 verbonden tot levering van evenbedoelde onroerende zaken in gesaneerde en bouwrijpe staat. Reeds ten tijde van de verkoop had [belanghebbende] ter zake van deze onroerende zaken overeenkomsten gesloten met onder meer een constructeur.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank konden de door [belanghebbende] verkochte onroerende zaken aan de A-straat te [Z] ten tijde van de verkoop niet meer als bedrijfsmiddelen worden aangemerkt, maar zijn zij op enig moment vóór deze verkoop gaan behoren tot de voor de verkoop bestemde zaken. Redengevend voor dit oordeel zijn, in onderlinge samenhang: de wisseling van aandeelhouder in en directie van belanghebbende, de wijziging van het statutaire doel van belanghebbende, en de inhoud van de overeenkomst van 17 december 1996. Vanaf 1995 tot medio 2000 maakte [belanghebbende] deel uit van een bouwconcern. De rechtbank acht aannemelijk dat de aandeelhouder- en directiewisseling een verandering in de bedrijfsvoering van [belanghebbende] heeft meegebracht en dit vindt bevestiging in de statutenwijziging van 8 februari 1996. Bij overeenkomst van 17 december 1996 verplichtte [belanghebbende] zich tot levering van een bouwrijp en gesaneerd perceel. Nu [belanghebbende] voorts, voorafgaande aan deze verkoop, op de ontwikkeling van haar onroerende zaken gerichte overeenkomsten met derden had gesloten, acht de rechtbank aannemelijk dat de onroerende zaken binnen de bedrijfsvoering van [belanghebbende] de status van ‘project in ontwikkeling’ innam en voor de omzet bestemd was. Gesteld noch gebleken is ten slotte dat [belanghebbende] na 22 december 1995 op enig tijdstip voornemens was de onroerende zaken zelf te exploiteren.
4.4. Nu de door [belanghebbende] verkochte onroerende zaken aan de A-straat te [Z] naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van deze verkoop niet als bedrijfsmiddelen konden worden aangemerkt, is de ter zake gerealiseerde boekwinst ten onrechte gereserveerd in een vervangingsreserve. Naar het oordeel van de rechtbank is het alsdan evenmin mogelijk om een deel van de boekwinst in een vervangingsreserve te reserveren (Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 41.105, BNB 2006/269, rechtsoverweging 3.3.2).
4.5. Ten aanzien van de vraag of de in 1996 en 1997 gevormde vervangingsreserve aan de winst van het jaar 2000 kan worden toegevoegd, is de rechtbank in de eerste plaats van oordeel dat het vermogen van [belanghebbende] per einde 1999 niet aan de hand van de toentertijd aan [belanghebbende] ten dienste staande gegevens naar de voorschriften van de wet en overeenkomstig goed koopmansgebruik is vastgesteld. Per einde 1999 staat immers ten onrechte een vervangingsreserve op de balans. De klacht van [belanghebbende] dat de kwalificatie van een vermogensbestanddeel uitsluitend aan de orde mag worden gesteld tijdens de aanslagregeling van het jaar waarin de fout is gemaakt, vindt geen steun in het recht en wordt mitsdien verworpen. Nu geen mogelijkheid tot correctie van deze fout door navordering bestaat en betaling van ‘gewetensgeld’ door [belanghebbende] wordt geweigerd, brengt het beginsel van balanscontinuïteit mee dat deze ‘vervangingsreserve’ ook op de beginbalans van 2000 wordt opgenomen.
4.6. Aangezien het onder de naam ‘vervangingsreserve’ op de beginbalans van 2000 vermelde passivum niet een in overeenstemming met de wettelijke bepalingen gevormde vervangingsreserve is, kan deze niet worden afgeboekt op de aankoopprijs van de in 2000 aangekochte activa. Voorts kan deze passiefpost niet worden opgenomen op de eindbalans van 2000, aangezien de wet daarin niet voorziet. Dit brengt mee dat dit passivum wordt toegevoegd aan de winst van het jaar 2000. Gesteld noch gebleken is dat als gevolg hiervan een hoger bedrag aan belasting wordt geheven dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid. Alsdan is er geen reden om [belanghebbende] een redelijke tegemoetkoming te bieden.”
2.5. Ter zitting bij het Hof van 23 april 2008 heeft de inspecteur een kopie van een aan de Belastingdienst gerichte brief van Aannemingsbedrijf [G] B.V. van 27 oktober 1995 overgelegd waarin het volgende staat vermeld:
“betreft: Bouwplan A-straat/B-straat te [Z].
(…)
In vervolg op ons telefonisch onderhoud van 27 oktober jl. geven wij u hieronder een omschrijving van onze bouwplannen aan de A-straat/B-straat te [Z].
Dit ter bespreking bij u op dinsdag 7 november a.s. om 9.30 uur.
Aan de A-straat en B-straat bevinden zich de oude opstallen van een garage.
Dit onroerend goed is weergegeven op bijlage 1 (rood omlijnd).
Deze garage is eigendom van [X] B.V.
De aandelen van deze B.V. worden aangekocht door [G] Bouw.
[G] Bouw is voorn[e]mens op deze lokatie een nieuw bouwplan te realiseren na sloop van een groot deel van de huidige opstallen en grondsanering.
Na deze sloop en grondsanering zal er de volgende transaktie plaats vinden:
1. Grond A (zie bijlage) wordt in de B.T.W.-sfeer geleverd aan [I] b.V, die het projekt verder ontwikkelt en waarbij [G] Bouw de bouwopdracht krijgt.
2. Deels gesloopt (B en C) en door [G] Bouw nog bouwkundig (D) te verbinden opstallen aan de A-straat en B-straat worden in B.T.W.-sfeer geleverd aan de Stichting [V]”.
Deze brief is door de inspecteur blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof als volgt toegelicht:
“Bij het verweerschrift zijn plattegronden gevoegd en ik overleg een kopie van de begeleidende brief die daarbij zat. (…)
Exact zoals het in de brief is vermeld, gebeurt het ook. In 1996 wordt grond A verkocht aan [I] BV en in 1997 grond B en C aan Stichting [V].”
2.6. Belanghebbende voert tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkochte onroerende zaken destijds geen bedrijfsmiddelen waren. In dat verband heeft belanghebbende gesteld dat de aandelenoverdracht aan [G] Holding B.V. op zichzelf niet tot de constatering van een functiewijziging van het onroerend goed leidt. Na het staken van de onderneming is het onroerend goed aangehouden met het oog op verhuur en om een meerwaarde te bereiken door, ofwel nieuw te bouwen bestemd voor de verhuur, dan wel te verkopen aan een derde en te herinvesteren. De statutaire doelomschrijving is aangepast omdat de nieuwe directie constateerde dat de bestaande omschrijving niet overeenkwam met de feitelijke activiteiten die jarenlang bestonden uit exploitatie en beheer van het onroerend goed. Ten tijde van verkoop verkeerde het onroerend goed nog in ongewijzigde staat, het is daarna pas gesloopt en bouwrijp gemaakt.
Uit door belanghebbende overgelegde notulen van een aandeelhoudersvergadering van 28 juni 1996 volgt volgens belanghebbende ook dat zij voornemens is geweest de onroerende zaken te gaan verhuren en dus de bedoeling heeft gehad de onroerende zaken zelf te gaan exploiteren. Subsidiair voert belanghebbende aan dat de foutenleer in dit geval - al dan niet op grond van het rechtszekerheidsbeginsel - niet van toepassing is. De vraag of sprake is geweest van een bedrijfsmiddel dient volgens belanghebbende ten tijde van de vorming van de vervangingsreserve in de aanslagregeling aan de orde te worden gesteld en op de inspecteur rust de bewijslast van het tegendeel.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.7.1. Vaststaat dat belanghebbende in het verleden een garagebedrijf en parkeergarage exploiteerde en daarvoor gebruik maakte van de onroerende zaken aan de A-straat en de B-straat te [Z] (hierna: de panden). Deze activiteiten zijn in 1995 gestaakt en de panden zijn daarna aanvankelijk nog in haar bezit gebleven.
2.7.2. De aandelen in belanghebbende zijn op 22 december 1995 verkocht aan [G] Holding B.V. Deze vennootschap maakt deel uit van een bouwconcern. Kort nadien zijn de statuten van belanghebbende gewijzigd als vermeld in onderdeel 2.2 van de uitspraak van de rechtbank. De doelomschrijving van belanghebbende omvat sedertdien mede ‘het ontwikke-len (…) en (doen) uitvoeren van bouwprojecten’. Tevens is ten tijde van deze wisseling van aandeelhouders ook de directie van belanghebbende gewijzigd.
2.7.3. De panden zijn in 1996 (A-straat deels) en in 1997 (A-straat deels, alsmede B-straat) verkocht. Voor wat betreft de A-straat ging het om het zich aldaar bevindende perceel grond, na verwijdering (sloop) van de opstallen die zich daarop voorheen bevonden en behoudens een voorgevel die gespaard is. Voor wat betreft de B-straat betrof het een verhuurde woning.
2.7.4. Van belang is voorts hetgeen is vermeld in de onder 2.5 aangehaalde brief.
2.8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de panden voordat belanghebbende haar garagebedrijf staakte in het kader van haar onderneming als bedrijfsmiddel fungeerden. De vraag die voorligt is of dat, in het licht van de onder 2.7.1 tot en met 2.7.4 vermelde feiten en omstandigheden, ook nog het geval is nadat het garagebedrijf is gestaakt. Naar het oordeel van het Hof kan in het licht van die feiten en omstandigheden niet (zonder meer) ervan worden uitgegaan dat de kwalificatie van de panden als bedrijfsmiddel na de staking van het garagebedrijf gehandhaafd is gebleven. Na de staking is in wezen sprake van een nieuwe, althans ingrijpend gewijzigde, ondernemingsactiviteit – zoals ook bedoeld in r.o. 3.3 van het arrest HR 6 juni 2008, nr. 43.515 – en dient – naar die nieuwe situatie – opnieuw een oordeel te worden gevormd over de plaats en de functie van de panden in de onderneming van belanghebbende.
2.8.2. Naar het oordeel van het Hof ligt het, gegeven de onder 2.7.1 tot en met 2.7.4 vermelde feiten en omstandigheden, op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de panden na de wijziging van de bedrijfsactiviteiten nochtans de status van bedrijfsmiddel hebben behouden. In dit bewijs acht het Hof belanghebbende niet geslaagd. Daarbij gaat het Hof ervan uit dat de door de nieuwe aandeelhouder beoogde gang van zaken, als vermeld in de onder 2.5 aangehaalde brief, door belanghebbende is uitgevoerd, hetgeen bevestiging vindt in diverse daarmee overeenkomende bepalingen uit de door de rechtbank aangehaalde koopovereenkomst van 17 december 1996, alsmede in de verdere gang van zaken met betrekking tot de panden zoals deze door de inspecteur is toegelicht.
Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de panden na de staking van het garagebedrijf zijn bestemd voor de verhuur, maar heeft deze stelling niet (voldoende) onderbouwd, terwijl de hiervoor onder 2.7.1 tot en met 2.7.4 vermelde feiten en omstandigheden – bezien in onderling verband en samenhang – veeleer tot de conclusie leiden dat de panden, gelet op hun plaats en de functie in de onderneming zoals die na de staking van het garagebedrijf werd gedreven, als voorraad moeten worden aangemerkt.
De door belanghebbende overgelegde kopie van de notulen van haar algemene vergadering van aandeelhouders wijst niet op een handhaving van de kwalificatie bedrijfsmiddel van de panden, omdat ook hierin juist tot uiting komt hoezeer de panden – naar het Hof begrijpt en aannemelijk acht – voor de verhuur ongeschikt bleken te zijn. Mede gelet op het betrekkelijk korte tijdsbestek waarin zich, na de staking van het garagebedrijf, de hiervoor relevant geachte feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, ziet het Hof geen reden om na die staking nog een periode (nader) te onderscheiden waarin de activiteiten van belanghebbende gericht zouden zijn geweest op de verhuur/exploitatie van de panden.
2.9. Het standpunt van belanghebbende dat compartimentering mogelijk is en een deel van de boekwinst zou kunnen worden gereserveerd faalt gelet op het (reeds door de rechtbank aangehaalde) arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nr. 41.105, BNB 2006/269.
2.10. Het Hof verenigt zich voor het overige met de oordelen van de rechtbank dat in casu sprake is geweest van een fout die met toepassing van de foutenleer in het onderhavige jaar kan worden hersteld (r.o. 4.5 en 4.6). Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht daarop. Anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt, is het toepassen van de foutenleer nadat het herstel van de fout niet mogelijk is gebleken door het opleggen van een navorderingsaanslag, niet in strijd met het door belanghebbende genoemde beginsel van de rechtszekerheid. Herstel van de fout in het onderhavige jaar is immers geen vorm van navordering, maar vloeit voort uit het hier van overeenkomstige toepassing zijnde beginsel van de balanscontinuïteit (Hoge Raad 28 april 1999, nr. 34 589, BNB 1999/283).
2.11. Ter zitting heeft belanghebbende haar beroep op het vertrouwensbeginsel ingetrokken.
2.12. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Proceskosten
2.13. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en R.H. Happé, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 17 december 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.