Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2008, BH4434, 08/00319

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2008, BH4434, 08/00319

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 december 2008
Datum publicatie
3 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BH4434
Formele relaties
Zaaknummer
08/00319
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 7:12, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30d

Inhoudsindicatie

Tot 1 januari 2005 stond op grond van artikel 30d van de Awr tegen een UTB beroep open bij het het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB), met ingang van 1 januari 2005 is dit artikel vevallen. De overgangsregeling kan belanghebbende niet baten. De zaak is inhoudelijk al door het CBB behandeld. Het Hof beziet slechts nog of de door het CBB aan de inspecteur gegeven verwijzingsopdracht juist is uitgevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/00319 DK

uitspraak van de Douanekamer van 19 december 2008

op het hoger beroep van

X te Y,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/1571 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 14 februari 2008 in het geding tussen

belanghebbende

en

de Minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Nijmegen, de inspecteur

1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB)

1.1. Op 26 februari 2004 is aan belanghebbende onder nummer […] 13A (hierna: 13A) een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 1.074.072 aan anti-dumpingrechten. Daarnaast zijn op dezelfde datum aan belanghebbende onder de nummers […]15A (hierna: 15A) en […] 16A (hierna: 16A) UTB’s voor anti-dumpingrechten uitgereikt voor bedragen van respectievelijk € 23.329 en € 68.

1.2. Op 26 oktober 2004 is bij het CBB een beroepschrift ingekomen, gericht tegen de drie uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 29 september 2004, inzake de bezwaren tegen de onder 1.1. vermelde drie UTB’s.

1.3. Het CBB heeft bij zijn uitspraak van 27 september 2006, nr. AWB 04/869, het beroep met betrekking tot de onder 1.1. vermelde UTB met nummer 15A, aldus begrijpt de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer), ongegrond verklaard.

1.4. Het beroep met betrekking tot de onder 1.1. vermelde UTB’s met nummers 13A en 16A heeft het CBB gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken vernietigd, en de inspecteur opgedragen met inachtneming van zijn uitspraak opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

2. Uitspraak van het CBB

Het CBB heeft in zijn uitspraak van 27 september 2006, vermeld onder 1.3. voorzover thans nog van belang het volgende overwogen:

“5.3.4 Tot slot is voor de toepassing van artikel 201, derde lid, CDW vereist dat appellant (De Douanekamer: belanghebbende) daadwerkelijk de goederencodes heeft verstrekt voor de aangiften waarop de drie uitnodigingen tot betaling zien.

Wat betreft de aangiften door A, waarop de uitnodiging tot betaling met nummer […]13A (Douanekamer: 13A) ziet, overweegt het College (Douanekamer: CBB) het volgende. Volgens de verklaring (…) was het appellant die (…) de goederencodes leverde ten behoeve van het opmaken van de aangiften ten invoer door (…). (…)

Voldoende aannemelijk is dat daarvan voor wat betreft goederencode 8539.3900.90 in dit geval sprake is geweest, aangezien het steeds soortgelijke goederen waren die appellant importeerde. (…)

Voor zover het aangiften betreft waarop niet code 8539.3900.90 maar code 8539.2998.90 werd vermeld, heeft verweerder (Douanekamer: de inspecteur) niet aangetoond dat laatstgenoemde code door appellant voor de opstelling van de aangifte is verstrekt. In zoverre schiet de motivering van verweerder van de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen de uitnodiging tot betaling met nummer […] 13A tekort.

Wat betreft de aangifte door B, waarop de uitnodiging tot betaling met nummer […]16A (Douanekamer: 16A) ziet, moet worden vastgesteld dat geen van de verhoren of andere stukken die in het dossier zijn opgenomen, specifiek betrekking hebben op de verstrekking door appellant van de goederencode aan B. Derhalve heeft verweerder ook de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen deze uitnodiging tot betaling onvoldoende gemotiveerd.

Tot slot overweegt het College het volgende over de aangifte door (…), waarop uitnodiging tot betaling met nummer […] 15A (Douanekamer: 15A) ziet. (…) acht het College daarmee voldoende aannemelijk dat appellant de goederencode (…) heeft verstrekt (…) voor de aangifte (…).

5.4. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover hierin is beslist op de bezwaren van appellant tegen de uitnodigingen tot betaling met de nummers […] 13A en […] 16A, in strijd met artikel 7:12 Awb niet op een deugdelijke motivering berust. (…)”

3. Uitspraken op bezwaar inzake de UTB’s met nummer 13A en 16A en geding voor de rechtbank

3.1. De inspecteur heeft naar aanleiding van de uitspraak van het CBB opnieuw op de bezwaren inzake de UTB’s met nummer 13A en 16A beslist.

3.2. Op 9 januari 2007 heeft de inspecteur het bezwaar inzake de UTB met nummer 16A gegrond verklaard en de desbetreffende UTB vernietigd.

3.3. Op 12 januari 2007 heeft de inspecteur het bezwaar inzake de UTB met nummer 13A ongegrond verklaard voorzover deze UTB ziet op aangiften onder goederencode 8539.3900.90 en gegrond voorzover deze UTB ziet op aangiften onder goederencode 8539.2998.90. In verband hiermee scheldt de inspecteur een bedrag van € 344.522,00 kwijt. Het bedrag van de UTB bedraagt daarna nog € 729.550,00.

3.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 12 januari 2007 tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 14 februari 2008, verzonden op 15 februari 2008, heeft de rechtbank het beroep niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

4. De uitspraak van de rechtbank

4.1. De rechtbank heeft in de onder 3.4. vermelde uitspraak voor zover hier van belang het volgende overwogen:

“De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder (Douanekamer: de inspecteur) van 12 januari 2007 kenmerk […] op het bezwaar van eiser (Douanekamer: belanghebbende) tegen de aan eiser opgelegde uitnodigingen tot betaling met de nummers: […] 13A, […] 15A en […]16A.

(…)

Verweerder is in de bestreden uitspraak volledig aan eiseres tegemoetgekomen door het bezwaar gegrond te verklaren voor zover het ziet op de aangiften onder de goederencode 8539.2998.90 en heeft het daarmee samenhangende bedrag van € 344.522,00 kwijtgescholden. Verweerder heeft voorts in zijn uitspraak op bezwaar van 9 januari 2007 met kenmerk […] de uitnodiging tot betaling met nummer […] 16A vernietigd, waardoor ook op dit punt geheel aan eiseres is tegemoet gekomen.

Nu de beslissing van het College in rechte vaststaat en verweerder na verwijzing door het College op de door het College aangegeven punten een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen en op deze punten volledig aan eiser is tegemoetgekomen heeft eiser geen belang in de onderhavige procedure. Eiser kan daarom niet in zijn beroep worden ontvangen.”

5. De procedure voor de Douanekamer

5.1. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende bij beroepschrift van 25 maart 2008, ingekomen op 26 maart 2008, hoger beroep ingesteld bij de Douanekamer.

5.2. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

5.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008. Belanghebbende is verschenen alsmede namens de inspecteur mr. C.C. Dekker, tot bijstand vergezeld van J.B.M. Derksen.

6. De feiten

Hierna zijn de thans nog van belang zijnde feiten weergegeven.

6.1. Aan belanghebbende zijn op 26 februari 2004 drie UTB’s uitgereikt inzake anti-dumpingheffingen, met de nummers 13A, 15A en 16A. Nadat belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar inzake deze UTB’s beroep had ingesteld is bij de uitspraak van het CBB van 27 september 2006 het beroep met betrekking tot de UTB met nummer 15A ongegrond verklaard.

6.2. Met betrekking tot de UTB’s met de nummers 13A en 16A heeft het CBB de uitspraken op bezwaar vernietigd en de inspecteur opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak opnieuw op de bezwaren te beslissen.

6.3. Ter zitting is komen vast te staat dat de op 9 januari 2007 gedane uitspraak betrekking heeft op de UTB met nummer 16A. Deze UTB is daarbij alsnog geheel vernietigd.

6.4. Ter zitting is komen vast te staan dat de op 12 januari 2007 gedane uitspraak betrekking heeft op de UTB met nummer 13A. Deze UTB is verminderd met een bedrag van € 344.522,00.

7. Het geschil en de relevante rechtsbepalingen

7.1. In geschil is of de UTB met nummer 13A terecht en tot het juiste bedrag is uitgereikt.

7.2. Artikel 30d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) luidde tot 1 januari 2005 als volgt:

“1. Tegen een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen, compenserende heffingen of landbouwheffingen, onderscheidenlijk een in artikel 886, eerste lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek bedoelde beschikking tot terugbetaling of kwijtschelding ter zake van deze heffingen, staat, in afwijking van hetgeen omtrent bezwaar en beroep in de andere artikelen van dit hoofdstuk is bepaald, beroep open op het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan degene die een douaneaangifte heeft gedaan en in verband met de toepassing van de wettelijke voorschriften inzake anti-dumpingheffingen, compenserende heffingen of landbouwheffingen bezwaar heeft tegen de door de inspecteur voor die goederen toegepaste indeling in het douanetarief, bedoeld in artikel 20, derde lid, van het Communautair douanewetboek, een bezwaarschrift indienen op de voet van artikel 23.”

Met ingang van 1 januari 2005 is artikel 30d van de Awr vervallen (Wet van 16 december 2004 tot wijziging van enkele belastingwetten c.a., nr. 29758, Stb 204, 654).

Ingevolge art. XVIII, Onderdeel C, van evenvermelde wet van 16 december 2004 geldt, voorzover hier van belang, de volgende overgangsregeling in verband met het vervallen van art. 30d.

“C. Overgangsrecht Algemene wet inzake rijksbelastingen

1. Op het beroep tegen een uitspraak op een bezwaarschrift met een dagtekening van vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, inzake een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen, compenserende heffingen of landbouwheffingen, onderscheidenlijk inzake een in artikel 886, eerste lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek bedoelde beschikking tot terugbetaling of kwijtschelding ter zake van deze heffingen, blijft artikel 30d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zoals dat luidde ten tijde van die dagtekening, van toepassing.”

8. De standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst de Douanekamer naar de stukken van het geding.

Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende opgemerkt:

Ik begrijp dat thans nog slechts beoordeeld wordt of de inspecteur zich aan de opdracht van het CBB heeft gehouden. Ik had dat graag anders gezien maar het klopt dat de zaak inhoudelijk al door het CBB is behandeld. Ik betwist niet dat de inspecteur de verwijzingsopdracht van het CBB juist heeft uitgevoerd. De UTB met nummer 13A is conform hetgeen het CBB heeft overwogen verminderd. Ik betreur dat de juistheid van de gehele UTB niet meer kan worden beoordeeld.

De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat de UTB met nummer 13A is verminderd met een bedrag van € 344.522 en dat een bedrag van € 729.550 resteert.

9. De overwegingen

9.1. De rechtbank heeft in de aanhef van haar uitspraak vermeld dat het beroep de UTB’s met de nummers 13A, 15A en 16A betreft. Dit ten onrechte omdat het beroep slechts, zoals de rechtbank ook aangeeft, gericht is tegen de uitspraak op bezwaar van 12 januari 2007, die uitsluitend betrekking heeft op de UTB met nummer 13A.

9.2. De Douanekamer stelt vast dat op grond van artikel 30d van de Awr zoals dit tot 1 januari 2005 luidde het CBB bevoegd was te oordelen over de beroepen inzake uitspraken op bezwaar van 29 september 2004 over de op 26 januari 2004 uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingheffingen.

9.3. In de uitspraak van het CBB wordt het beroep inzake de UTB met kenmerk 15A ongegrond verklaard en wordt de inspecteur, voor wat betreft de UTB’s met de kenmerken 13A en 16A, opgedragen met inachtneming van de uitspraak van het CBB opnieuw op de bezwaren te beslissen. Het CBB heeft, voorzover hier van belang, in overweging 5.3.4. overwogen dat de UTB met kenmerk 13A ten dele – voorzover het aangiften betreft waarop code 8539.3900.90 werd vermeld – terecht was uitgereikt. Het CBB was destijds als laatste instantie bevoegd te oordelen, zodat zijn uitspraak wat dat deel van de UTB betreft de einduitspraak is en de heffing derhalve voor dat deel onherroepelijk vaststaat.

9.4. De inspecteur heeft naar aanleiding van de uitspraak van het CBB opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan: op 9 januari 2007 op het bezwaar inzake de UTB met kenmerk 16A, waarbij deze geheel werd vernietigd, en op 12 januari 2007 op het bezwaar inzake de UTB met kenmerk 13A waarbij deze werd verminderd tot een bedrag van € 729.550,00, zijnde het bedrag van deze UTB dat als heffing – zie sub 9.3. – reeds onherroepelijk was komen vast te staan.

9.5. Op grond van de in verband met het vervallen van artikel 30d van de Awr getroffen overgangsregeling is de rechtbank, en in hoger beroep de Douanekamer, bevoegd te oordelen over het beroep inzake de uitspraak op bezwaar van 12 januari 2007.

9.6. Met betrekking tot de reikwijdte van de bevoegdheid om te oordelen over de onder 9.5 vermelde uitspraak op bezwaar geldt dat deze zich naar het oordeel van de Douanekamer beperkt tot het antwoord op de vraag of de inspecteur de opdracht van het CBB juist heeft uitgevoerd ten aanzien van dat deel van de UTB dat nog niet onherroepelijk vaststond.

Uit het sub 8. weergegevene volgt dat partijen het erover eens zijn dat zulks – door de vermindering die heeft plaatsgevonden – het geval is. Derhalve is dat punt niet meer in geschil.

9.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan belang. De Douanekamer volgt de rechtbank hierin niet. Gelijk onder 9.6. overwogen heeft belanghebbende belang bij de beoordeling of de inspecteur de door het CBB gegeven opdracht juist heeft uitgevoerd. Het beroep is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

9.8. Het vorenstaande voert de Douanekamer tot de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

10. Proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op de reiskosten van belanghebbende NS tweede klas retour Putten-Amsterdam, bedragende

€ 18,30, verhoogd met de kosten van vier strippen af te ronden op € 2, in totaal € 22,30. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niets gesteld of gebleken.

11. De beslissing

De Douanekamer:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 22,30 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 216.

Aldus vastgesteld op 19 december 2008 door mr. F.H.M. Possen voorzitter, en mrs. E.M. Vrouwenvelder en K. Kooijman, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van

mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

.