Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2009, BH0931, 07/00400

Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2009, BH0931, 07/00400

Inhoudsindicatie

Voor de beoordeling van de materiële juistheid van de beschikking houdende een positieve ziekenfondsverklaring is in dit geval niet de toetsdatum 1 oktober 2003 relevant, maar de datum waarop de beschikking aan belanghebbende bekend werd. Op dat moment beschikte de inspecteur over de aangifte van belanghebbende over 2002 waaruit een inkomen boven de ziekenfondsgrens bleek. Beoordeeld naar hetgeen de inspecteur op dat tijdstip over het inkomen van 2002 wist, is de beschikking onjuist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 07/00400

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/1909 van de rechtbank Haarlem van 24 mei 2007 in het geding tussen

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft bij beschikking van 14 november 2003 voor het jaar 2004 vastgesteld dat belanghebbende in aanmerking kwam voor een positieve ziekenfondsverklaring in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet (hierna: de beschikking). Bij brief met dagtekening 16 december 2005 is aan belanghebbende een duplicaat van voornoemde brief van 14 november 2003 gezonden.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2005 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en de beschikking gehandhaafd.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).

Bij uitspraak van 24 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de beschikking vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 10 juli 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum.

Namens belanghebbende is een verweerschrift ingediend en is incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft hierop bij brief van 10 september 2007 gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2008. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Van belanghebbende zijn na afloop van de zitting een brief en fax van 10 september 2008 met bijlage ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft het Hof belanghebbende schriftelijk bericht dat deze stukken het Hof geen aanleiding geven tot heropening van het onderzoek, dat het Hof de stukken daarom niet tot de processtukken zal rekenen en ze voor de te nemen beslissing buiten beschouwing zal laten.

2. Overwegingen

2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1. tot en met 2.4. is vermeld in de uitspraak van de rechtbank, zoals dat hierna is ingelast, met dien verstande dat de termen ‘eiser’ en ‘verweerder’ zijn vervangen door ‘belanghebbende’ respectievelijk ‘de inspecteur’.

“2.1. Sinds 11 maart 2002 is belanghebbende werkzaam als zelfstandig advocaat te [Z]. Op verzoek van belanghebbende is de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van 4 oktober 2002 verminderd tot een naar een verzamelinkomen van € 19.880.

2.2. Tot en met december 2002 was belanghebbende ook in loondienst van [M] Advocaten te Amsterdam, waar zij in 2002 € 34.607 aan loon heeft genoten, ter zake waarvan € 10.220 aan loonbelasting is ingehouden.

2.3. Tot de gedingstukken behoort een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/premie WAZ 2002 van belanghebbende, met datum 14 april 2003, opgesteld door [O] naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.241. Belanghebbende heeft over het jaar 2002 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.241. De definitieve aanslag IB/PVV was op 1 oktober 2003 nog niet vastgesteld.

2.4. Bij brief van 21 september 2005 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de aan haar met dagtekening 23 augustus 2005 voor het jaar 2004 opgelegde voorlopige aanslag Ziekenfonds (aanslagnummer 123.45.768 S40). De inspecteur heeft dit bezwaar aangemerkt als mede gericht tegen de positieve ziekenfondsverklaring van 14 november 2003”.

2.2. Het geschil voor de rechtbank betrof de vraag of het bezwaar van belanghebbende tegen de positieve ziekenfondsverklaring ontvankelijk is en zo ja, of de inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als verplicht verzekerde zelfstandige in de zin van artikel 3d van de Ziekenfondswet.

2.3. De rechtbank heeft onder 4.1 tot en met 5.7 van haar uitspraak het volgende overwogen (ook hier bezigt het Hof de termen ‘belanghebbende’ en ‘de inspecteur’):

“Standpunten van partijen

4.1. Kort samengevat voert belanghebbende aan dat zij pas na bezwaar tegen de aanslag ziekenfonds bekend werd met de beschikking. Zij heeft de positieve ziekenfondsverklaring niet ontvangen. Volgens belanghebbende is de beschikking verder ten onrechte afgegeven. Niet alleen is onduidelijk op welke gegevens de inspecteur zich baseert, maar bovendien was voor de inspecteur duidelijk dat haar inkomen over 2002 hoger was dan de ziekenfondsgrens. De inspecteur heeft bij de (voorlopige) vaststelling van haar inkomen ten onrechte de inkomsten die zij uit dienstbetrekking verwierf buiten beschouwing gelaten, terwijl daarover wel ongeveer € 10.000 aan loonheffingen is ingehouden. Er is geen schattingsformulier ingediend dus de inspecteur is op onzorgvuldige wijze met de hem ter beschikking staande gegevens omgegaan.

4.2. Kort samengevat voert de inspecteur aan dat hij niet kan aantonen dat de beschikking met dagtekening 14 november 2003 daadwerkelijk is verzonden. De beschikking is volgens de inspecteur terecht afgegeven, nu het op de weg van belanghebbende had gelegen om te zorgen dat de inspecteur van de juiste gegevens uitging. Door te verzoeken om verlaging van de voorlopige aanslag IB/PVV voor 2002, heeft belanghebbende zelf bewerkstelligd dat van een lager geschat inkomen is uitgegaan dan daadwerkelijk is verdiend. De aangifte IB/PVV 2002 is pas op 17 november 2003, dus na de peildatum, binnengekomen.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het bezwaar

5.1. Niet aannemelijk is geworden dat de positieve ziekenfondsverklaring van 14 november 2003 daadwerkelijk vóór 16 december 2005 aan belanghebbende is toegezonden. Nu het besluit wel al eerder tot stand was gekomen, heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag als een prematuur bezwaar tegen de beschikking in behandeling kunnen nemen. Het bezwaar is dan ook ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep gegrond.

5.2. Gelet op de inhoudelijke behandeling van het niet ontvankelijk verklaarde bezwaar door de inspecteur en de uitlatingen van partijen op de zitting, zal de rechtbank in het navolgende beoordelen of zij zelf in de zaak kan voorzien.

Beroep tegen de positieve ziekenfondsverklaring

5.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2004, nr. 37 545, LJN AP1367], kan worden afgeleid dat, indien het inkomen op 1 oktober nog niet definitief is vastgesteld, weliswaar in beginsel het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking moet worden genomen, maar dat indien de inspecteur op die datum nadere gegevens bekend zijn, deze nadere gegevens in aanmerking moeten worden genomen.

5.4. Zijn besluit omtrent de positieve ziekenfondsverklaring heeft de inspecteur uitsluitend gebaseerd op de voorlopige aanslag IB/PVV 2002 van 21 november 2002 van € 19.880. Vast staat dat voorheffingen ter zake van de dienstbetrekking van belanghebbende niet door de inspecteur in zijn beschouwing zijn betrokken en dat een schattingsformulier ontbrak. In tegenstelling tot wat belanghebbende stelt is echter niet komen vast te staan dat de inspecteur op 1 oktober 2003 de beschikking had over de aangifte IB/PVV over het jaar 2002 van belanghebbende.

5.5. Gelet op de omvang van de inkomsten uit dienstbetrekking in 2002, die op zichzelf al boven de ziekenfondsgrens en ruim boven het bij de voorlopige aanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning lagen, heeft de inspecteur niet in redelijkheid en zonder nader onderzoek op 1 oktober 2003 kunnen concluderen dat ten aanzien van belanghebbende een positieve ziekenfondsverklaring diende te worden afgegeven. Nu belanghebbende in 2002 ook een part-timedienstverband vervulde, moet de inspecteur aanstonds duidelijk zijn geweest dat het in de voorlopige aanslag vastgestelde inkomen, in onderling verband met het aan voorheffingen ingehouden bedrag bezien, hoogstwaarschijnlijk geen goede indicatie gaf voor een schatting. De desondanks uitsluitend op basis van de voorlopige aanslag gemaakte schatting is dan ook niet redelijk.

5.6. Hier doet de stelling van de inspecteur dat ook gelet op de ingehouden voorheffingen een inkomen van € 19.880 mogelijk is, niet aan af. Daartoe diende immers te worden geconcludeerd tot relatief omvangrijke aanloopverliezen. De inspecteur had dit, bij het ontbreken van een schattingsformulier van belanghebbende, niet mogen aannemen zonder zijn conclusie, die ertoe zou leiden dat belanghebbende haar inkomen voor het eerst onder de ziekenfondsgrens zou dalen, te verifiëren.

5.7. De rechtbank beschikt over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Nu vast staat dat de inspecteur op peildatum 1 oktober 2003 alleen over de gegevens met betrekking tot de voorlopige aangifte en de ingehouden loonheffing beschikte, en belanghebbende stelt dat zij op dat moment al beschikte over de aangifte IB/PVV 2002, had belanghebbende bij navraag van de inspecteur deze gegevens aan de inspecteur ter beschikking kunnen stellen. Gelet op de tot de gedingstukken behorende aangifte IB/PVV van 14 april 2003, had de inspecteur op 1 oktober 2003 tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat het belastbare inkomen van belanghebbende over 2002 boven de ziekenfondsgrens lag. De positieve ziekenfondsverklaring is dan ook ten onrechte afgegeven”.

2.4. In hoger beroep is in geschil of het bezwaarschrift tegen de beschikking door de rechtbank terecht ontvankelijk is verklaard en of de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2004 te ruim heeft uitgelegd. In incidenteel hoger beroep is de hoogte van de aan belanghebbende te vergoeden verletkosten in geschil.

Ontvankelijkheid van het bezwaar

2.5. De inspecteur voert in zijn hogerberoepschrift aan dat belanghebbende pas ter zitting van de rechtbank heeft verklaard de oorspronkelijke beschikking niet te hebben ontvangen, dat dit daar voor nimmer naar voren is gekomen en dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank deze stelling als vaststaand feit heeft aangenomen.

2.6. Belanghebbende heeft in hoger beroep nogmaals gemotiveerd gesteld dat zij de oorspronkelijke beschikking niet heeft ontvangen. De inspecteur heeft de geloofwaardigheid van die stelling betwist maar het Hof ziet onvoldoende reden daaraan te twijfelen. De inspecteur heeft gesteld dat de beschikking is verzonden op of omstreeks 14 november 2003, maar hij heeft van de verzending geen enkel bewijs bijgebracht.

Op grond van een en ander acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende niet eerder van het bestaan van de beschikking houdende een positieve ziekenfondsverklaring heeft kennisgenomen dan na ontvangst van de voorlopige aanslag premie ziekenfonds voor het jaar 2004, waartegen zij een op 21 september 2005 gedagtekend bezwaarschrift heeft ingediend, dat door de inspecteur tevens is aangemerkt als een bezwaar tegen de beschikking.

De verklaring

2.7. Gelet op het hiervoor overwogene moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende niet vóór 1 januari 2005 de beschikking, houdende een positieve ziekenfondsverklaring heeft ontvangen. Niet is gesteld of gebleken dat zij op enigerlei andere wijze heeft geweten of heeft moeten weten dat de inspecteur haar voor het jaar 2004 als ziekenfondsverzekeringsplichtig had aangemerkt. Vast staat voorts dat belanghebbende, ervan uitgaande dat zij in 2004 - evenals in 2003 - particulier verzekerd zou zijn, haar particuliere ziektekostenverzekering heeft voortgezet. Onder deze omstandigheden oordeelt het Hof, met analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2006, 41.129, BNB 2006/203, dat op deze grond aan de verklaring voor wat betreft de na afloop van 2004 voor dat jaar opgelegde voorlopige aanslag premie ziekenfonds geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden.

2.8. Voor de beoordeling van de materiële juistheid van de beschikking is voorts naar het oordeel van het Hof onder de omstandigheden van dit geval niet de toetsdatum 1 oktober 2003 relevant, maar de datum waarop de beschikking aan belanghebbende bekend werd, althans geen eerdere datum dan 1 januari 2004. Op dat moment beschikte de inspecteur over de aangifte van belanghebbende over 2002 waaruit een inkomen boven de ziekenfondsgrens bleek. Beoordeeld naar hetgeen de inspecteur op dat tijdstip over het inkomen van 2002 wist, is de in de beschikking vervatte positieve verklaring onjuist.

Het Hof verenigt zich derhalve, zij het op andere gronden, met de beslissingen van de rechtbank.

Het incidenteel hoger beroep

2.9. Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende recht op vergoeding van de verlet- en reiskosten om de zittingen in Haarlem en Amsterdam bij te wonen. Andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn gesteld noch gebleken.

De vergoeding voor de verletkosten wordt ingevolge artikel 2, eerste lid, letter d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) gesteld op maximaal € 53,09 per uur. Het Hof gaat uit van 3 uur voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank en 4 uur voor het bijwonen van de zitting van het Hof.

De vergoeding voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting door belanghebbende wordt ingevolge artikel 2, eerste lid, letter c, van het Besluit juncto artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 toegekend op basis van openbaar vervoer, tweede klasse. Bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden zijn voor een hogere proceskostenveroordeling, acht het Hof niet aanwezig.

Proceskosten

2.10. Met inachtneming van het voorgaande begroot het Hof deze kosten op € 372 (7 uur x € 53,09) verletkosten en € 15 reiskosten (€ 11 + € 4), totaal derhalve € 387.

3. Beslissing

Het Hof

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 387

en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet voldoen.

Aldus vastgesteld door mrs. P.F. Goes, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 21 januari 2009 in het openbaar uitgesproken.

Van de Staat zal een griffierecht worden geheven van € 428.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.