Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-01-2009, BH2247, 03/4763

Gerechtshof Amsterdam, 27-01-2009, BH2247, 03/4763

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 januari 2009
Datum publicatie
11 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH2247
Zaaknummer
03/4763

Inhoudsindicatie

De Douanekamer oordeelt dat de importeur terecht aansprakelijk is gesteld voor de verschuldigde douanerechten en omzetbelasting omdat deze wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de opgegeven douanewaarde, zoals vermeld op de aangiften van 1998 en 1999, te laag was. De wetenschap van de directeur wordt aan de vennootschap, belanghebbende, toegerekend. Ten aanzien van vier aangiften gedaan in 1997 heeft de inspecteur niet aangetoond dat aan de voorwaarden van artikel 201, derde lid, CDW is voldaan. De inspecteur is op goede gronden uitgegaan van de verlengde navorderingstermijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 03/4763 DK

de dato 27 januari 2008

1. De procedure

1.1. Op 31 december 2003 is per fax en op 5 januari 2004 is per post bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van mr. J.H. Peek, ingediend namens de naamloze vennootschap [A] te [X], h.o.d.n. [B], belanghebbende. Op 2 maart 2004 is een nadere motivering van het beroep ontvangen. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, kantoor laan op Zuid (hierna: de inspecteur) van 24 november 2003, kenmerk […], waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op een aanslagbiljet verenigde uitnodigingen tot betaling van 8 maart 2001, nummer […] ten bedrage van € 64.982,10 aan douanerechten en

€ 121.674,04 aan omzetbelasting gedeeltelijk werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 232,--.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 5 februari 2008. Namens belanghebbende zijn verschenen G.W.J.M. van Beurden als gemachtigde en [C], enig bestuurder en directeur van belanghebbende. Namens de inspecteur zijn verschenen [E] en [F]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd. De Douanekamer rekent deze pleitnota‘s tot de stukken van het geding.

De mondelinge behandeling van de zaak is aangehouden. De inspecteur heeft op 11 februari 2008 twee exemplaren van het proces-verbaal, met bijlagen, van de Fiscale Opsporings- en Inlichtingendienst ( FIOD) nr. […] ingezonden. Een exemplaar daarvan is op 11 februari 2008 naar de gemachtigde gezonden, waarbij deze tevens in de gelegenheid is gesteld om voor 3 maart 2008 een reactie in te dienen. Op 10 maart 2008 heeft de gemachtigde schriftelijk meegedeeld dat er van zijn kant geen aanleiding is voor het geven van een inhoudelijke reactie. Deze mededeling is aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft daarop te kennen gegeven aanleiding te zien voor een nadere reactie. Op 11 april is door de griffie van het Hof nog een onderdeel van het rapport - te weten een ‘leeswijzer’ - aan de gemachtigde gezonden, waarbij de gelegenheid werd geboden binnen een week een nadere reactie in te dienen.

1.4. Op 21 april 2008 is de mondelinge behandeling hervat. Namens belanghebbende zijn verschenen G.W.J.M. van Beurden als gemachtigde en [C]. Namens de inspecteur zijn verschenen [E] en [F].

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd. De Douanekamer rekent deze pleitnota‘s tot de stukken van het geding. De gemachtigde heeft ter zitting een afschrift van de kennisgeving van het arrondissementsparket Rotterdam, waarin staat dat besloten is belanghebbende niet (verder) te vervolgen, aan de Douanekamer overgelegd.

1.5. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 03/4764 DK, 03/4765 DK en 03/4766 DK.

2. De feiten

2.1. Door de aangever [naam], handelend onder de naam [naam], zijn - in opdracht van belanghebbende - in de periode van 20 oktober 1997 tot en met 22 december 1999 43 aangiften ten invoer voor het vrije verkeer gedaan van linnen, afkomstig uit Wit-Rusland.

Bij een door de inspecteur ingesteld onderzoek naar de douanewaarde van de goederen is vastgesteld dat de douanewaarde hoger is dan de aangegeven waarde, onder meer, doordat:

- in de aangegeven douanewaarde niet waren begrepen de door de importeur gratis ter beschikking gestelde materialen en/of

- de werkelijk betaalde prijs hoger was dan de aangegeven douanewaarde.

Vervolgens heeft de inspecteur de sub 1. vermelde uitnodigingen tot betaling uitgereikt aan belanghebbende.

2.2. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de uitnodigingen tot betaling

verminderd met € 15.816,24 aan douanerechten en € 32.932,92 aan omzetbelasting, voor twee aangiften omdat de stukprijs onjuist was berekend en ten aanzien van negen aangiften omdat belanghebbende ten onrechte als schuldenaar was aangemerkt.

2.3. In de tot de gedingstukken behorende overzichtsproces-verbaal van de FIOD,

dossier nr. 0015669, opgemaakt naar aanleiding van een onderzoek bij belanghebbende staat, onder meer:

(…)

7.1.5. Verhoren

(…)

[naam], expediteur in dienst van de aangever, van [naam] verklaarde in zijn eerste verhoor onder meer:

-op de vraag van wie hij de bescheiden of informatie heeft gekregen om juiste invoeraangiften te kunnen doen en op welke wijze deze bij hem terechtgekomen zijn:

“De facturen kregen wij per fax of per brief voornamelijk van [C]. Dit waren vrijwel altijd kopiefacturen en sporadisch hebben wij wel eens een originele factuur gekregen op dik geel papier.”.

(…)

Bij het tweede verhoor van [C] hebben de ambtenaren hem vragen gesteld over twee facturen met hetzelfde nummer, 9801/20, waarvan er een is overgelegd bij in oktober en december 1998 gedane aangiften, terwijl de andere in de administratie van belanghebbende is aangetroffen. De facturen vermelden verschillende stukprijzen; bovendien is op de in de adminstratie aangetroffen factuur wel sprake van “RAW MATERIAL COST’ en op de bij de douane overgelegde factuur niet.

[C] verklaarde hierover:

“Het ziet ernaar uit dat de factuur die bij de douane is ingediend met een lagere prijs weer een deelfactuur is van de factuur die in onze administratie van [belanghebbende] is aangetroffen met een hogere prijs. Ik zie dat voor het andere produkt een hogere prijs van USD 1,35 is aangegeven bij de douane dan de prijs per meter op de factuur uit de administratie ( USD 1,07 per meter) al zijn er dan geen materiaalkosten vermeld op de factuur die bij de douane is ingediend. Op de kopregel van deze deelfactuur is te zien dat deze eerst is gefaxt op 06 oktober 1998 door [leverancier] naar [belanghebbende] en vervolgens op 12 oktober 1998 door mijzelf aan [ de aangever] gefaxt. Zo te zien heb ik deze deelfactuur dus aan [ de aangever] gefaxt ten behoeve van de aangifte ten invoer. Ik heb er geen verklaring voor waarom bij de douane steeds een afwijkende factuur met een lagere prijs is aangegeven dan de factuur met de hogere prijs die uit de administratie van [belanghebbende] komt. Het is mij niet duidelijk. Een verklaring voor de facturen met lage prijzen zou kunnen zijn dat wij de indruk hadden dat er geen invoerrechten betaald hoefden te worden over het vlas dat wij zelf hadden ingekocht en aan de producent van het linnen ter beschikking gesteld.”.

“In de administratie 1998 van [belanghebbende] werden 11 stuks originele facturen, genummerd 9801/01 t/m 9801/11, afkomstig van [de leverancier] gericht aan [belanghebbende] aangetroffen. Op deze facturen staan geen aparte vermeldingen omtrent materiaalkosten. Nadat deze 11 facturen aan [C] van [belanghebbende] waren getoond verklaarde hij:

“Ik ken deze facturen. Dit zijn facturen die de chauffeurs meenamen die linnen van [de leverancier] naar Nederland brachten. De aantekeningen in potlood heb ik er niet opgezet, ik denk dat dit door de boekhouding is gedaan. Ik zie dit nu voor het eerst, zo te zien zijn dit bedragen in Nederlandse guldens.

De aantekeningen met rode pen heeft ook de boekhouder erop gezet. Ik betaalde deze facturen zelf. (….)

“Bij het tweede verhoor van [C] van [ belanghebbende] werden hem drie aangiften ten invoer getoond die in 1997 bij de douane zijn ingediend. Bij deze aangiften ten invoer zijn facturen genummerd 9701/14 en 9701/08 ingediend waarop voor de linnensoort OBR.78 een unitprijs van USD 1,55 en voor de linnensoort OBR. 603 een unitprijs van USD 1,35 te lezen is, hierna te noemen lage facturen.

Tevens werden hem twee facturen op geel papier getoond genummerd 9701/14 en 9701/08 welke op 23 november 2000 bij hem ten tijde van het eerste verhoor in beslag zijn genomen. Op deze facturen komen de prijs, opmaak en inhoud overeen met de bij bovengenoemde drie aangiften ten invoer genoemde facturen 9701/14 en 9701/08.

[C] van [belanghebbende] verklaarde hierover:

-op de vraag wat hij kan verklaren over de vijf facturen die zojuist aan hem zijn getoond te aanzien van de totstandkoming van de aangiften ten invoer:

“Ik zie aan de kopregel van de factuur 9701/14 die bij de douane is ingediend dat deze door [belanghebbende] aan [de aangever] is gefaxt om te gebruiken bij de douane voor de invoer van het linnen. Aan het faxnummer te zien dat in de kopregel staat vermeld zie ik dat [D] van [belanghebbende] vanuit [ plaatsnaam] deze factuur heeft verzonden. In het begin kwam [D] veel bij de loods [O] waar de auto’s werden gelost en zal hij in dit geval wel de factuur bij zich gehad hebben. [D] gaf ook in 1997 aan [de aangever] door hoeveel linnen er van een partij ten invoer moest worden aangegeven. In 1997 heb ik mij niet zoveel bemoeid met de invoer. Pas toen de auto’s eerst naar {X] of [plaatsnaam] kwamen heb ik mij bezig gehouden met de verstrekking van bescheiden aan [de aangever], met name omdat ik de originele facturen wilde achterhouden voor de boekhouding. [D] bleef de hoeveelheden aan [de aangever] doorgeven om in te voeren. Ik zie dat de factuur 9701/14 die bij de douane is overgelegd overeenstemt met het exemplaar 9701/14 op geel papier welke u vorige keer van mij hebt gekregen en welke de chauffeurs bij zich hadden bij de zending met linnen. Ditzelfde geldt voor de factuur 9701/08 die ik hier zie. Ook deze is vermoedelijk door [belanghebbende] aan [de aangever] verstrekt voor de invoer. Dit kan ook direct vanaf de loods [O] zijn geweest…”

“In de administratie van [belanghebbende] zijn twee facturen op geel papier genummerd 9701/14 en 9701/08 aangetroffen, waarop voor de linnensoort OBR.78 een unitprijs van USD 2,85 en voor de linnensoort OBR.603 een unitprijs van USD 2,30 te lezen is, hierna te noemen hoge facturen. Op deze hoge facturen is naast de prijsverschillen onder andere te zien dat er meer stempels op voorkomen dan op de facturen die bij de aangiften ten invoer zijn overgelegd en de facturen die bij [C] ten tijde van zijn eerste verhoor in beslag zijn genomen. Vastgesteld is dat het bedrag dat op de hoge facturen staat vermeld in de boekhouding van [belanghebbende] als inkoop linnen is verantwoord De factuur in de administratie van [belanghebbende] vermeldt meerdere linnensoorten. De facturen die bij de douane zijn ingediend vermelden in dit geval slechts 1 linnensoort. Nadat aan [C] van [belanghebbende] de bovengenoemde twee facturen waren getoond verklaarde hij:- op de vraag wat hij kan verklaren omtrent het feit dat de facturen uit de administratie van [belanghebbende] die aan [ de leverancier] zijn betaald niet bij de aangiften ten invoer zijn overgelegd -:

“Ik zie dat deze facturen zijn betaald. Als u mij zegt dat deze betaald zijn door [belanghebbende] dan moet ik u zeggen dat ik dit niet precies weet omdat de facturen zijn gericht aan [Z], welk bedrijf overigens ook van mij is zoals ik u vorige keer heb verteld. Ik zou dit in de boekhouding na moeten zoeken door wie deze facturen nou eigenlijk betaald zijn. Wij zijn pas eind 1999 begonnen met het opzetten van een boekhouding. In het begin 1997 heb ik ook betalingen gedaan van linnen via uitstaande vorderingen van [Z]. (..) De prijs die op de hoge facturen uit de boekhouding staat is de prijs die wij uiteindelijk hebben moeten betalen aan [de leverancier]. De facturen hebben allemaal hetzelfde nummer en de facturen met de lage prijzen zijn deelfacturen van de totaalfactuur waarop de linnensoorten per soort staan vermeld. Ik weet het niet precies maar ik heb ook vlas vanuit Rusland gebruikt dat van mijzelf was. Het verschil tussen de prijzen ligt denk ik in de vlasprijs die in het linnen is verwerkt. De lage prijzen zijn zonder vlas en de hoge prijzen zijn met vlas. Ik weet niet precies hoe dit is gegaan. In het begin is er ook vlas door [Z] ingekocht. Als u mij vraagt of ik aan [de leverancier] heb gevraagd om dubbele facturen op te maken om een lage factuur bij de douane in te dienen dan ontken ik dit Als u mij vraagt of ik zelf andere of dubbele facturen heb opgemaakt met een lagere prijs of aan andere personen heb verzocht om dit te doen dan moet ik hier ook ontkennend op antwoorden.

Het feit dat er twee facturen bestaan heeft vermoedelijk als reden dat ik geen invoerrechten en omzetbelasting wilde betalen over mijn eigen vlas. In 1997 is in elk geval linnen ingevoerd met facturen van [Z], met abusievelijk gebruik van het OB-nummer van[Q]. in plaats van het OB-nummer van [belanghebbende]. In het begin in 1997 werd er ook geëxporteerd naar Amerika voor rekening van [Z]. Dit is ergens begin 1998 opgehouden toen alles voor rekening van [belanghebbende] gebeurde. Als u mij vraagt waarom ik dan aan [de leverancier] ook de betaling heb gedaan over mijn eigen vlas dan weet ik dit niet. [De leverancier] mag niet beneden een bepaalde prijs verkopen”.

(…)

“Ik weet dus eigenlijk sinds eind 1999 dat volgens de douaneambtenaren de waarde van het ruwe materiaal vlas dat door mij aan fabrikanten van linnen ter beschikking wordt gesteld onderdeel uitmaakt van de douanewaarde en dat hierover bij invoer invoerrechten en omzetbelasting verschuldigd zijn”.

Aan [D], medewerker van [belanghebbende], zijn zowel de hoge als de lage factuur 9701/14 getoond, waarna hij verklaarde: (…) “Ik weet hier niets van en ik denk dat u hiervoor bij [C] moet zijn omdat hij zich met deze aangiften bezig houdt.”

Op de vraag aan de getuige [G] , het accountantskantoor dat de boekhouding van [belanghebbende] verzorgde, of hij wel eens inkoopfacturen van linnen aan [de aangever] heeft verstrekt ten behoeve van aangiften ten invoer, heeft deze verklaard: “Ik heb ze nog nooit gezien laat staan verstrekt. Dat is mijn taak niet maar de taak van [C].

en

“In de periode dat ik bezig was de boekhouding op te zetten zijn deze lage facturen wel eens ter sprake gekomen. Hierbij vertelde [C] mij dat deze facturen voor de invoer waren.”.

Bij zijn derde verhoor verklaarde [C], gevraagd wanneer hij zich op de hoogte heeft gesteld van de douanetechnische aspecten van passieve veredeling:

“We zijn hier al mee begonnen ergens in 1997. [D] is ergens in 1997 bij een voorlichtingsdag van de douane geweest nadat ik hem daarnaartoe had gestuurd. Ik heb toen het cursusgeld betaald voor deze cursusdag. Deze voorlichting ging over allerlei douaneregels en import en export. Veredeling is toen ook ter sprake geweest denk ik.

Voor de aanvraag van een vergunning ben ik zelf pas eind 1999 bij de douane [plaatsnaam] geweest nadat deze kwestie door de douane Rotterdam in oktober 1999 aan de orde was gesteld.”.

2.4. [C] is sinds 19 juni 1997 directeur en enig bestuurder van belanghebbende. Daarnaast is hij directeur van [Z].

3. Het geschil

3.1. Tussen partijen is niet in geding dat ten gevolge van de onjuiste aangifte van de douanewaarde te weinig douanerechten en omzetbelasting zijn geheven.

Primair is in geschil het antwoord op de vraag of de uitnodigingen tot betaling terecht zijn uitgereikt aan belanghebbende. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is subsidiair in geschil of de navorderingstermijn in de onderhavige situatie drie dan wel vijf jaar bedraagt.

3.2. De relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt:

Artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW):

“Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.

Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.”.

Artikel 54 Douanebesluit:

“Indien een douaneaangifte als bedoeld in artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek, is opgesteld op basis van gegevens die er toe leiden dat de verschuldigde rechten bij invoer gedeeltelijk niet worden geheven, is de persoon die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren, eveneens schuldenaar voor de verschuldigde rechten bij invoer.”.

Voor de aansprakelijkheid van de bij invoer verschuldigde omzetbelasting is in artikel 22, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) bepaald:

Ter zake van de belasting bij invoer zijn de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, met uitzondering van het bepaalde in artikel 868 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 221, derde lid, CDW (tekst geldig tot 19-12-2000):

“De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag vorenbedoelde termijn, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”.

Artikel 221, derde en vierde lid, CDW (tekst geldig vanaf 19-12-2000 met rectificatie PB L5 van 10-01-2001, blz. 14):

“3. De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.

4. Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, mag de mededeling van de wettelijke verschuldigde bedragen, overeenkomstig de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden, nog na het verstrijken van de in lid 3 bedoelde termijn aan de schuldenaar worden gedaan.”.

Artikel 22e Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR, tekst 2001):

“1. Indien het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling kan de uitnodiging tot betaling worden vastgesteld binnen vijf jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan.

2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer”.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Belanghebbende heeft, omdat zij zelf een leek is op dit gebied, de aangever [de naam aangever] de opdracht gegeven de douaneformaliteiten te vervullen. Deze aangever beschikte over deskundigheid op het gebied van douanewetgeving,

De aangever heeft de aangiften opgesteld en ingediend en is derhalve op grond van artikel 201, lid 3, van het CDW de schuldenaar.

De bewijslast dat belanghebbende op grond van artikel 201, lid 3, van het CDW als schuldenaar kan worden aangemerkt, rust op de inspecteur.

De inspecteur heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat belanghebbende degene is die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt. Het is daarnaast onaannemelijk, althans onbegrijpelijk dat belanghebbende op grond van een correctie op de factuur – welke correctie zij niet kende- had moeten weten dat de materiaalkosten mede de douanewaarde bepalen.

Zo belanghebbende al enige wetenschap zou hebben ontleend aan de aangifte, nummer 04402761, van 8 april 1999, dan kan deze wetenschap niet terugwerken naar aangiften van een eerdere datum.

Tot eind mei 1998 werd het linnen, met alle bijbehorende gegevens voor het opstellen van de aangiften, door de chauffeurs rechtstreeks afgeleverd bij de aangever. Belanghebbende heeft daarbij geen gegevens verstrekt voor het opstellen van de aangiften. Vanaf mei 1998 zijn de materiaalkosten op de facturen afzonderlijk vermeld, met uitzondering van de facturen die beginnen met 9904. Met uitzondering van voormelde facturen zijn de op de facturen vermelde gegevens juist en bevatten deze de voor de aangiften benodigde gegevens.

Voor wat betreft de facturen 9904/01 en 9904/08 wist of behoorde belanghebbende niet te weten dat de gegevens verkeerd waren. Zij heeft de facturen, zonder daarop acht te kunnen slaan, doorgeven aan de aangever. De navordering op de aangiften met voormelde facturen bedraagt € 3.383,88 aan douanerechten en € 6.959,67 aan omzetbelasting respectievelijk € 31,72 aan douanerechten en € 50,05 aan omzetbelasting.

Achteraf bevreemdt het belanghebbende wel dat de aangever geen vragen daarover heeft gesteld aangezien deze facturen afwijken van eerder bij de aangever bekende facturen.

4.2. De bewijslast dat er omstandigheden zijn die een verlenging van de navorderingstermijn rechtvaardigen rust op de inspecteur. Deze heeft dienaangaande nog niet meer gesteld dan de tekst van de regeling. Een verlenging van de navorderingstermijn geldt bij schuldenaren die het oogmerk hadden de rechten bij invoer te ontduiken. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Tariefcommissie van 27 december 2001, nr. 066/98, Douanerechtspraak 2002/34*.

Belanghebbende kan niet worden aangemerkt als schuldenaar en zeker niet voor de periode vòòr 8 maart 1998, aangezien zij in die periode geen gegevens heeft verstrekt. Belanghebbende was volstrekt te goeder trouw en heeft een douane-expediteur ingeschakeld en deze altijd van alle relevante informatie voorzien. Onder deze omstandigheden bedraagt de navorderingstermijn drie jaar.

Over de aangiften die daarvóór zijn gedaan kan niet meer worden nagevorderd. Het betreft op de bijlage bij de uitnodigingen tot betaling de aangiften tot en met nummer […]440, voor een bedrag van € 54.705,-- aan douanerechten en € 95.467,60 aan omzetbelasting.

4.3. De gemachtigde heeft in het beroepschrift verzocht om integrale vergoeding van de proceskosten van de bezwaarprocedure en van de onderhavige procedure.

4.4. Ter zitting van 5 februari 2008 heeft belanghebbende verklaard dat hij de FIOD rapportage, waaronder de verhoren en een overzicht van de documenten en een deel van de documenten, heeft kunnen inzien.

4.5. Op de zitting van 21 april 2008 is namens belanghebbende verzocht de pleitnota van de zitting van 5 februari 2008 te herroepen voor zover het de passage betreft dat geen navordering voor 8 maart 1998 mogelijk is en de inspecteur gelijk heeft voor wat betreft de invoeraangiften gedaan in 1999. Dit deel van de pleitnota is opgesteld aan de hand van onjuiste informatie.

[Z] is een bedrijf dat zich bezig hield met vleeshandel met Rusland. Dit bedrijf is twee keer gebruikt bij de import van linnen.

Belanghebbende onthoudt zich van commentaar voor wat betreft de in de boekhouding aangetroffen facturen.

Vanaf mei 1998 reden de vrachtwagens eerst langs belanghebbende en van daaruit naar de douane-expediteur.

Ten aanzien van de fax, verzonden door een werknemer die altijd de zendingen controleerde, stelt belanghebbende dat diens handelswijze haar niet kan worden toegerekend. Hetzelfde geldt voor handelingen van de douane-expediteur.

Belanghebbende stelt niets van doen te hebben met het aanbrengen van typex over de zin “raw mat. cost”. In beginsel is de juiste factuur overgelegd en is daar vervolgens mee geknoeid. Belanghebbende stelt te goeder trouw te zijn.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. De stelling van belanghebbende dat zij tot en met eind december geen gegevens heeft kunnen verstrekken omdat de papieren rechtstreeks door de chauffeurs aan de douane werden overhandigd, wordt weersproken. Uit de bij de aangifte ten invoer nummer […]0335 van 17 december 1997 overgelegde kopiefactuur blijkt dat deze door belanghebbende aan de douane-expediteur is gefaxt. De heer [C] had als taak de inkoopfacturen te verstrekken aan de douane-expediteur. De stelling dat niet hij maar de heer [D] de fax heeft verzonden doet daaraan niets af.

Het feit dat vanaf eind mei 1998 de “raw material cost” afzonderlijk op de facturen in de administratie van belanghebbende is vermeld, doet niets af aan het feit dat deze kosten niet stonden vermeld op de aan de douane overhandigde kopiefacturen. Eerst op 27 mei 1999 is een kopiefactuur aan de douane overgelegd, waarop deze kosten staan vermeld. Daarnaast is op de facturen die bij invoer zijn overgelegd een lagere inkoopprijs vermeld.

Op grond van artikel 201, derde lid van het CDW is belanghebbende aansprakelijk. Ongeacht het feit dat zij zichzelf aanmerkt als leek op het gebied van de douanewaarde kan het haar niet zijn ontgaan dat er verschillen zijn tussen de facturen in haar administratie en die welke zijn gebruikt voor het doen van de aangifte.

Uit het ingestelde onderzoek blijkt dat de heer [C] als enig directeur zich daadwerkelijk bezighield met het controleren van de bescheiden alvorens deze door te zenden naar de douane-expediteur. Ook regelde de heer [C] de betaling.

Nu belanghebbende wist of had kunnen weten dat de bij de invoeraangiften overgelegde facturen niet in overeenstemming waren met die welke belanghebbende in zijn administratie verwerkte, is zij terecht aangemerkt als schuldenaar.

5.2. Het is voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of had kunnen weten dat deze onjuist waren. Het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte is strafbaar gesteld bij artikel 48 van de Douanewet. Daarnaast is er nog sprake van het valselijk opmaken of vervalsen van geschriften, wat strafbaar is gesteld bij artikel 225, lid 1, Wetboek van Strafrecht. Gelet op het voorgaande geldt in deze zaak de verlengde navorderingstermijn.

5.3. Ter zitting van 5 februari 2008 heeft de inspecteur verklaard dat hij er van uitgegaan was dat, door het overleggen van het FIOD-dossier in het aanhangige beroep van de aangever, dit dossier bij de Douanekamer bekend was.

5.4. Ter zitting van 21 april 2008 heeft de inspecteur nog opgemerkt dat de aansprakelijkheid van belanghebbende voortvloeit uit de consistente wijze van prijzen aanpassen. Het weglakken van woordjes op een factuur is een incident. Gelet op de in beslag genomen hoge en lage facturen uit de administratie mag worden aangenomen dat belanghebbende van deze prijsaanpassing op de hoogte was.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. De aansprakelijkheid van belanghebbende

6.1.1. Belanghebbende is op grond van artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW aansprakelijk gesteld voor de verschuldigde douanerechten en omzetbelasting. Het is vaste jurisprudentie van de Douanekamer dat op de inspecteur -voorzover hier van belang- de bewijslast rust dat belanghebbende degene is die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren.

6.1.2. Uit de door de inspecteur overgelegde stukken van het FIOD-onderzoek volgt, onder meer, dat in de administratie van belanghebbende facturen met een hoge en met een lage waarde voor ten invoer aangegeven goederen zijn aangetroffen.

Uit de gedingstukken volgt voorts dat de directeur van belanghebbende [C], in 1997 de koopovereenkomsten heeft gesloten namens [Z] en vanaf 1998 namens belanghebbende is opgetreden. Gelet op de rol van de directeur van belanghebbende bij de totstandkoming van de koopovereenkomsten, waarbij de bedongen koop/verkoopprijs als een van de voorwaarden is opgenomen, acht de Douanekamer het aannemelijk dat deze op de hoogte was van de transactieprijs van de door belanghebbende aangekochte goederen.

6.1.3. Namens belanghebbende is in de stukken van het geding noch ter zitting weersproken dat zij de opdrachten tot het doen van de onderhavige aangiften ten invoer heeft gegeven. De inspecteur heeft door middel van het overleggen van het FIOD-rapport willen aantonen dat belanghebbende ten behoeve van alle aangiften ten invoer de gegevens heeft verstrekt. Uit het rapport blijkt evenwel dat ten aanzien van vier aangiften in 1997, nummers […]0285, […]0305, […]0319 en […]0335, [Z] de koper was en mogelijk de opdrachtgever.

Ten aanzien van deze vier aangiften heeft de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast ingevolge artikel 201, derde lid, van het CDW. Op deze aangiften staat [belanghebbende]. weliswaar als geadresseerde vermeld, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat namens haar, en niet namens [Z]., de opdracht tot het doen van de aangiften is gegeven. De navordering van de douanerechten en omzetbelasting ter zake van laatstgenoemde aangiften kan derhalve niet in stand blijven. Het betreft een bedrag van € 14.525,32 (f. 32.009,60) aan douanerechten en € 24.697,22 (f. 54.425,50) aan omzetbelasting.

Ten aanzien van de overige aangiften is niet in geding dat belanghebbende de opdrachtgever is. Gelet op de rol die haar directeur speelde bij het sluiten van de koopovereenkomsten, en op de sub 2.3. aangehaalde verklaringen van [D], [H] en [G], acht de Douanekamer aannemelijk dat hij de voor de aangiften ten invoer relevante gegevens heeft aangeleverd dan wel heeft laten aanleveren, hetgeen in deze zaak inhield dat facturen met een te lage douanewaarde

- al dan niet door tussenkomst van chauffeurs - aan de douane ter beschikking werden gesteld waardoor te weinig douanerechten en omzetbelasting werden voldaan. De aanwezigheid van twee facturen met hetzelfde nummer voor dezelfde goederen afkomstig van dezelfde leverancier maar met een verschillende factuurprijs is op zich ongebruikelijk, hetgeen de directeur van belanghebbende niet kan zijn ontgaan.

De verklaring van de directeur van belanghebbende, hiervoor opgenomen onder sub 2.3, dat de vermoedelijke reden van het bestaan van twee facturen is dat hij geen invoerrechten en omzetbelasting wilde betalen over eigen vlas, en dat hij sinds eind 1999 wist dat over het vlas bij invoer wel douanerechten en omzetbelasting verschuldigd waren, is – in samenhang met het vorenoverwogene - voor de Douanekamer voldoende om aannemelijk te achten dat deze wist, dan wel redelijkerwijze had kunnen weten dat de gegevens op de lage facturen voor het opstellen van de douaneaangifte onjuist waren.

6.1.4. Dat [C] pas sinds eind 1999 wist dat volgens de douane de waarde van het ruwe vlas dat door haar aan de fabrikanten van linnen ter beschikking was gesteld, diende te worden begrepen in de douanewaarde acht de Douanekamer niet geloofwaardig, nu hij sinds juni 1997 als enig directeur en bestuurder aan het bedrijf van belanghebbende leiding gaf, namens belanghebbende overeenkomsten sloot tot levering van linnen uit Wit-Rusland, controle uitoefende op de invoerbescheiden, en de aanwezigheid van facturen met verschillende prijzen voor een en dezelfde zending linnen hem niet kan zijn ontgaan.

Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat hij (ten minste) vanaf 1998 wist dat de door hem, namens belanghebbende, verstrekte gegevens onjuist waren.

6.1.5. De wetenschap en medewerking van de directeur aan het verstrekken van de lage facturen kunnen worden toegerekend aan de vennootschap, in casu belanghebbende. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Douanekamer van 19 mei 2005, nr. 98/90084 DK, Douanerechtspraak 2005/62.

6.1.6. Gelet op al het vorenoverwogene komt de Douanekamer tot het oordeel dat de navordering over de vier sub 6.1.3. genoemde aangiften in 1997 niet in stand kan blijven, maar dat belanghebbende op goede gronden aansprakelijk is gesteld voor de nagevorderde bedragen betreffende de aangiften die in haar opdracht zijn gedaan in 1998 (na 8 maart) en in 1999.

6.2. De navorderingstermijn

Artikel 221, derde lid, van het CDW, in de voor deze zaak van toepassing zijnde versie, houdt in dat in beginsel de mededeling aan de schuldenaar dient plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan . Ingevolge het vierde lid van voormeld artikel mag de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen, nog na de in het derde lid bedoelde termijn geschieden, wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was.

In artikel 22e AWR is de driejaarstermijn voor de Nederlandse rechtsorde verlengd tot

vijf jaren; deze verlenging geldt alleen voor schuldenaren die het oogmerk hadden om de rechten bij invoer te ontduiken. De Douanekamer komt, gelet ook op het hiervoor onder sub 6.1 overwogene, tot het oordeel dat belanghebbende onjuiste gegevens heeft verstrekt als gevolg waarvan de door haar ingeschakelde douane-expediteur strafrechtelijk vervolgbare handelingen heeft gepleegd (artikel 48, lid 1, onderdeel a, van de Douanewet). Het feit dat in de administratie van belanghebbende voor dezelfde goederenzending facturen aanwezig waren - al dan niet voorzien van een met correctielint aangebrachte wijziging, afkomstig van dezelfde leverancier met eenzelfde factuurnummer maar met hoge dan wel een lage factuurprijs - duidt erop dat de facturen met de lage transactieprijs valselijk zijn opgemaakt om tot bewijs te dienen van enig feit, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Deze handeling is strafbaar gesteld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht.

Door de verstrekking van de onjuiste gegevens kon het juiste bedrag van de douaneschuld niet worden vastgesteld. Dat was een voorzienbaar gevolg voor belanghebbende op grond waarvan, wederom gelet op de sub 2.3 aangehaalde verklaringen, moet worden geoordeeld dat [C] (en met hem belanghebbende) zich ervan bewust was dat een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (HR 12 september 2008, NTFR 2008/1894). Het feit dat het arrondissementsparket op 27 oktober 2005 aan de heer [C] een kennisgeving sepot heeft gezonden doet niet af aan het gegeven dat de handelingen op zich strafrechtelijk vervolgbaar zijn en op grond van het belastingrecht tot verlenging van de navorderingstermijn kunnen leiden.

De inspecteur mocht derhalve door middel van de onderhavige uitnodigingen tot betaling ook navorderen met betrekking tot vóór 8 maart 1998 gedane aangiften.

6.3. Conclusie

De Douanekamer komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, en de uitnodigingen tot betaling nader moeten worden verminderd tot € 34.640,54 [€ 64.982,10 - € 15.816,24 (na bezwaar)- € 14.525,32 (sub 6.1.3.)] aan douanerechten en € 64.043,90 [ € 121.674,04 - € 32.932,92 (na bezwaar) - € 24.697,22 (sub 6.1.3.)] aan omzetbelasting.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer de proceskosten vast op 2,5

(beroepschrift, verschijnen ter zitting, nadere zitting) x € 322 ( waarde per punt) x 1,5 (gewicht) = € 1.207,50.

De Douanekamer zal niet overgaan tot vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten. Gezien de datum van de uitnodigingen tot betaling kunnen de proceskosten van de bezwaarfase alleen via de weg van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht worden toegekend. De omvang van de door belanghebbende gestelde schade, waarvan op de voet van grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht schadevergoeding kan worden toegekend, is nog onbepaald en kan derhalve bij deze uitspraak niet worden vastgesteld. Belanghebbende zal het verzoek op een later tijdstip bij de burgerlijke rechter moeten indienen.

8. De beslissing

De Douanekamer:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;

-vermindert de uitnodigingen tot betaling tot een bedrag van € 34.640,54 aan douanerechten en € 64.043,90 aan omzetbelasting;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 1.207,50, aan belanghebbende te voldoen;

-wijst de Staat der Nederlanden aan het griffierecht ad € 232 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 27 januari 2009 door mrs. F.H.M. Possen, voorzitter, en J.P.A. Boersma en A. Bijlsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.