Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-01-2009, BH3917, 07/00661 e.a.

Gerechtshof Amsterdam, 16-01-2009, BH3917, 07/00661 e.a.

Inhoudsindicatie

Erflaatster is overleden en heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. Er is aangifte gedaan voor het recht van successie. De inspecteur heeft bericht dat in verband met deze aangifte geen aanslag zal worden opgelegd. Een jaar later komt hij echter op dit besluit terug en legt navorderingsaanslagen op. In geschil is of de inspecteur de navorderingsaanslagen kon opleggen op de voet van artikel 16, eerste lid Awr. Naar het oordeel van het Hof hebben belanghebbenden de inspecteur de juiste gegevens voor de vaststelling van de aanslagen doen toekomen. Bekend was dat het computersysteem van de Belastingdienst een lacune bevatte, waarvoor een handmatige aanpassing moest worden verricht. Er is sprake van een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst gekozen is. De inspecteur moet de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening nemen.

Het Hof kent een integrale proceskostenvergoeding toe nu het de inspecteur duidelijk moest zijn dat zijn standpunt in rechte geen stand zou houden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken P07/00661, 00662, 00663, 00664, 00665, 00666, 00815, 00816, 00817, 00818, 00819 en 00820

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord,

de inspecteur,

gemachtigde: de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam,

en

1. X, wonende te Y, Duitsland,

2. A, wonende te Z,

3. B, wonende te W,

4. C, wonende te V,

5. D, wonende te U

6. E, wonende te T

belanghebbenden,

gemachtigde: mr. P. van Iersel van Mazars Paardekooper Hoffman N.V.,

tegen de uitspraak in de zaken met nummers AWB 06/3151, 06/3153, 06/3154,06/3155, 06/3156 en 06/3157 van de rechtbank Haarlem van 3 september 2007 in de gedingen tussen

belanghebbenden

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2005 aan belanghebbenden navorderingsaanslagen in het recht van successie opgelegd wegens verkrijgingen in het jaar 2002 uit de nalatenschap van F, laatstelijk wonend te G.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 februari 2006, de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 3 september 2007, aan partijen verzonden op 10 september 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de daartegen door belanghebbenden ingestelde beroepen gegrond verklaard. De uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen zijn daarbij vernietigd.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 18 september 2007, bij het Hof ingekomen op 19 september 2007, en aangevuld bij brief van 11 oktober 2007, ingekomen bij het Hof op 16 oktober 2007. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbenden zijn bij beroepschrift van 19 oktober 2007, ingekomen bij het Hof op 22 oktober 2007, eveneens in hoger beroep gekomen. Dit beroep is aangevuld bij brief van 15 november 2007, bij het Hof op dezelfde dag ingekomen. De inspecteur heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2008. Verschenen zijn mr. P. van Iersel voornoemd, tot zijn bijstand vergezeld van mr. G.G. Poortinga, namens belanghebbenden, en, namens de inspecteur, M. Breemans. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. Het Hof verwijst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en in de bestreden uitspraak als volgt zijn weergegeven en door partijen in hoger beroep niet zijn betwist (waarbij de rechtbank, evenals in de onder 2.3 hierna weer te geven tekst, belanghebbenden met de term ‘eisers’ heeft aangeduid en de inspecteur met ‘verweerder’):

Tussen partijen vaststaande feiten

2.1 Op 7 maart 2002 is mevrouw F overleden (hierna: erflaatster).

Erflaatster is gehuwd geweest met de heer H. Bij testament verleden op 16 februari 2001 heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt. Onder de last van een aantal legaten heeft zij haar kinderen, de eisers sub 1 tot en met 4, tot erfgenamen benoemd.

Aan de eisers sub 5 en 6 heeft zij een bedrag in contanten gelegateerd van respectievelijk

ƒ 15.000 (€ 6.806) en ƒ 4.000 (€ 1.815).

Erflaatster heeft bij dit testament drs. I benoemd tot executeur-testamentair.

2.2 De executeur-testamentair heeft in januari 2003 aangifte gedaan voor het recht van successie. Het daarin aangegeven saldo van de nalatenschap bedraagt € 334.340. De verkrijgingen van eisers sub 1 tot en met 4 zijn in de navorderingsaanslag gesteld op € 62.090, € 114.226, € 57.165 respectievelijk € 57.165.

2.3 Met datum 31 maart 2003 is door verweerder aan J Notarissen een beschikking recht van successie gezonden. Daarin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

‘Op 21 januari 2003 is aangifte gedaan voor het recht van successie wegens de nalatenschap

van: F

overleden op: 07-03-2002

gewoond hebbend in: H

Op grond van artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heb ik besloten dat in verband met deze aangifte geen aanslag zal worden opgelegd.

Dit besluit neemt echter niet weg dat er navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd, als daartoe aanleiding bestaat.

Deze brief is in een geautomatiseerd proces vervaardigd en is daarom niet ondertekend.’

2.4 Op 24 februari 2004 heeft verweerder aan eisers brieven gestuurd, welke luiden:

‘(..)

Tot onze spijt moeten wij u meedelen dat de brief van 31 maart 2003 waarin staat dat er geen aanslag zal worden opgelegd, ten onrechte door ons is verstuurd.

Er blijkt namelijk wel degelijk successierechten verschuldigd te zijn. U ontvangt derhalve binnenkort inzake onderhavige nalatenschap een navorderingsaanslag. Onze excuses voor deze administratieve fout. (..)”.

2.2. Geschil

In hoger beroep is in geschil de vraag of de inspecteur op de voet van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), de navorderingsaanslagen kon opleggen, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord. Daarnaast zijn belanghebbenden van mening dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een veroordeling van de inspecteur in de daadwerkelijk door belanghebbenden gemaakte proceskosten rechtvaardigen.

2.3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbenden gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd. Voorts heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de kosten van de beroepen ten bedrage van € 644 en vergoeding van het griffierecht van € 38.

De rechtbank heeft, voor zover van belang voor het geschil in hoger beroep, het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

De rechtbank is met partijen van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 AWR en dat geen sprake is van kwade trouw.

4.2 De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 april 2006, nr. 40958, BNB 2006/315, rechtsoverweging 4.4 overwogen: ‘De aanwezigheid van een discrepantie als in deze jurisprudentie bedoeld kan echter niet worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In zo’n geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen.

Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de fout een gevolg is van de keuze van de inspecteur of de Belastingdienst voor een onzorgvuldige werkwijze met beperkte controle (HR 9 juli 2004, nr. 38980, BNB 2004/351) of het gevolg is van het laten invoeren van gegevens uit de aangifte in het geautomatiseerde systeem door personen met onvoldoende vakkennis en zonder voldoende instructie (HR 25 februari 2005, nr. 40456, BNB 2005/173).

Onder een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor gekozen is, is ook te begrijpen het ten onrechte - gelet op de ter inspectie bekende gegevens - geven van een ‘beschikking geen aanslag’ ten gevolge van een ten tijde van de aanslagregeling aan de inspecteur bekende systeemfout in enig door de inspecteur in het kader van de aanslagregeling gebruikt automatiseringssysteem, met betrekking tot welke systeemfout geen toereikende maatregelen zijn getroffen tot herstel of om de gevolgen ervan te vermijden.’

4.3. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet hoe het computersysteem voor het opleggen van de aanslagen successierecht werkt en hoe dit in het onderhavige geval is bediend. Volgens verweerder worden de gegevens van de successieaangifte ingevoerd in een geautomatiseerd systeem. Na het invoeren van alle gegevens moet de ambtenaar kiezen uit het aanklikken van ‘rekenen’ of ‘niet rekenen/volgende scherm’. Als het vakje ‘rekenen’ wordt gekozen dan wordt het saldo van de nalatenschap berekend en verschijnt er een zogenoemd resultaatscherm met daarop het berekende saldo van de nalatenschap. Op dat scherm moet dan één van de vakjes ‘beschikking geen aanslag’ of ‘aanslagbiljet’ worden aangeklikt. Afhankelijk van deze keuze wordt aan de belastingplichtige hetzij een ‘beschikking geen aanslag’ dan wel een aanslagbiljet toegezonden.

Als het vakje ‘niet rekenen’ wordt aangeklikt, dan maakt het systeem eveneens een ‘beschikking geen aanslag’ op. Verweerder heeft voorts desgevraagd meegedeeld dat op het scherm een waarschuwing verschijnt als het systeem uitkomt bij ‘beschikking geen aanslag’, maar dat deze eenvoudig door degene die de computer bedient, gepasseerd kan worden. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat dit noodzakelijk is omdat in bepaalde situaties wel successierecht is verschuldigd maar geen aanslag wordt opgelegd, bijvoorbeeld in geval van bedrijfsopvolging, en de waarschuwing daarom genegeerd moet kunnen worden.

Bij de aanslagregeling heeft de ambtenaar op het computerscherm eerst de optie ‘rekenen’ aangeklikt en vervolgens per abuis het vakje ‘beschikking geen aanslag’ in plaats van ‘aanslagbiljet’ aangeklikt.

4.4. Eisers hebben de hiervoor beschreven werkwijze niet kunnen betwisten, omdat zij niet bekend zijn met de bij verweerder gehanteerde computersystemen. De rechtbank acht de door verweerder beschreven werkwijze echter aannemelijk, zodat de rechtbank in het navolgende van de juistheid van deze weergave uitgaat.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door verweerder is aangevoerd onvoldoende is om aan te nemen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een fout die voor risico van verweerder dient te komen. De rechtbank stelt voorop dat in het hiervoor bedoelde arrest BNB 2006/315 niet is te lezen dat de vraag of slechts eenmaal, dan wel twee maal dezelfde fout is gemaakt, van doorslaggevende betekenis is. Evenmin is uit dit arrest af te leiden dat een vergissing van een ambtenaar bij het aanvinken van een vakje, verhindert dat sprake zou zijn van een fout in het computersysteem. Van een dergelijke fout kan immers naar het oordeel van de rechtbank ook worden gesproken indien een systeem het maken van fouten, die bij verweerder bekend zijn en anders dan incidenteel optreden, niet verhindert. De hiervoor onder 4.2. opgenomen formulering van de Hoge Raad laat een beperkte uitleg, zoals door verweerder wordt voorgestaan, niet toe.

4.6. De rechtbank acht van belang dat het computersysteem, waarmee de aanslagen successierecht worden opgelegd, onvoldoende waarborgen bevat om te voorkomen dat ten onrechte een ‘beschikking geen aanslag’ wordt verzonden. Verweerder heeft verklaard dat het ook in gevallen waarin wel een aanslag moet worden opgelegd, gemakkelijk is om waarschuwingen te passeren die dit moeten voorkomen. Dat dit in bepaalde gevallen noodzakelijk zou zijn, maakt dit niet anders omdat dit uitzonderingen zijn op de in het algemeen vast te stellen aanslagen, waarbij bijvoorbeeld bedrijfsopvolging doorgaans (…) niet aan de orde is. Bij verweerder was ten tijde van het regelen van de aanslag bekend dat het computersysteem veelvuldig tot fouten leidde en volgens verweerder zijn pas na de uitspraak van het Hof ’s Hertogenbosch van 9 maart 2004 maatregelen getroffen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder geen toereikende maatregelen heeft getroffen tot herstel of vermijden van de systeemfout, zodat navordering in dit geval niet mogelijk was.

4.7. De beroepen moeten gegrond worden verklaard.

2.4. Standpunten van partijen

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval de ‘beschikkingen geen aanslag’ zijn vastgesteld als gevolg van een met een kenbare schrijf- of tikfout gelijk te stellen administratieve vergissing. Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat.

Belanghebbenden nemen het standpunt in dat de rechtbank de onderhavige navorderingsaanslagen terecht heeft vernietigd. Er is geen sprake van een nieuw feit in de zin van artikel 16 Awr, noch van kwade trouw.

In het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, nr. 41.235, V-N 2007/19.12, BNB 2007/260, is beslist dat belanghebbenden in aanmerking komen voor een integrale vergoeding van de proceskosten wanneer het ten tijde van het geven van een uitspraak of beschikking van de inspecteur duidelijk is dat deze niet in stand kan blijven. Hiervan is naar mening van belanghebbenden in het onderhavige geval sprake vanaf het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 40.958, BNB 2006/315. De rechtbank had dan ook het verzoek om vergoeding van de integrale kostenvergoeding van de beroepsprocedure moeten toewijzen.

Voor de standpunten van partijen wordt voor het overige verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting in hoger beroep.

2.5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

De hoger beroepen van de inspecteur.

2.5.1. De inspecteur heeft in de motivering van zijn hoger beroepschrift de gang van zaken rondom de aanslagregeling met het destijds bestaande computersysteem als volgt uiteengezet:

2.6. In de huidige versie van GRS [Hof: Geautomatiseerde Registratie en Successie] bepaalt het programma aan de hand van de uitgerekende successierechten of sprake is van een aanslag (te betalen) of een beschikking “geen aanslag”. Dit is zichtbaar op het laatste scherm van GRS “resultaat”, waar het totaal in de nalatenschap verschuldigde recht staat alsmede wel of geen aanslag. Als er recht verschuldigd is, staat een zwart balletje voor “aanslagbiljet”, zoniet, dan staat het balletje bij “beschikking geen aanslag” (…).

2.7. Standaard staat het balletje bij “aanslagbiljet”, ook als nog niet op “berekenen” is gedrukt. In beide gevallen kan de keuze handmatig worden gewijzigd, waarbij een waarschuwing optreedt of de gebruiker dit wel zeker weet. Als dit wordt bevestigd, wijzigt het balletje van plaats. (..)

2.8. Op het moment dat in de thans voorliggende zaak beschikkingen “geen aanslag” werden verzonden werkte die hiervoor genoemde functionaliteit iets anders. De keuze “aanslagbiljet” of “beschikking geen aanslag” werd toen niet gemaakt aan de hand van het berekende verschuldigde recht, maar aan de hand van de onder 2.3. beschreven informatie. Het aldaar gegeven vermoeden bepaalde toen ook waar het balletje standaard kwam te staan. Dit risico was reeds in een vroeg stadium bekend en de gebruikers van het GRS-systeem waren voldoende geïnformeerd over het feit dat het zaak was de stand van het zwarte balletje te controleren en zonodig te verzetten. Als dit balletje niet verzet werd, kwam er dus in een aantal gevallen (niet in alle) een beschikking “geen aanslag” uit. Er werd door het systeem niet gewaarschuwd, omdat het balletje immers niet verzet was.

2.5.2. In de toelichting die de inspecteur ter zitting op de gang van zaken heeft gegeven, neemt hij een ander standpunt in met betrekking tot de toedracht: de inspecteur heeft daar verklaard dat het zwarte balletje gedurende het gehele invoerproces standaard op ‘beschikking geen aanslag’ staat. Door de met de aanslagregeling belaste ambtenaar moest zonodig handmatig de plaats van het zwarte balletje worden verplaatst naar “aanslagbiljet”. Het computersysteem gaf echter geen waarschuwing indien dit niet gebeurde. Deze door de inspecteur gegeven toelichting is strijdig met de uiteenzetting zoals die in het beroepschrift hierboven onder ’2.8’. is vermeld. Het Hof acht evenwel de ter zitting door de inspecteur gegeven beschrijving van het aanslagregelingsproces aannemelijk.

2.5.3. Bij de beoordeling van de onder 2.2. vermelde vraag overweegt het Hof als volgt.

2.5.4. In de casus die aan de orde was in de uitspraak van dit Hof van 22 april 2002 (leidende tot het arrest HR 9 juli 2004, nr. 38.980, BNB 2004/351) waren van een correct gedane aangifte met gegevens inzake vijf dienstbetrekkingen, slechts gegevens betreffende drie van die dienstbetrekkingen ingetoetst, hetgeen leidde tot een te lage primitieve aanslag. Het Hof overwoog dat de fout een gevolg was van de omstandigheid dat de gegevens werden ingetoetst door niet fiscaal geschoolde uitzendkrachten en er nadien slechts een beperkte controle plaatsvond. Het Hof verbond daaraan de conclusie dat de fout het gevolg was van een door de Belastingdienst gekozen werkwijze, en voor diens rekening diende te komen. De Hoge Raad overwoog dat het Hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht, en niet als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd. Het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financïen werd verworpen.

2.5.5. In zijn arrest van 14 april 2006, nr. 40.958, BNB 2006/315, heeft de Hoge Raad overwogen dat een discrepantie als bedoeld in de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie niet kan worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking door personen of automatiseringssystemen welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. Onder een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor gekozen is, is ook te begrijpen het vaststellen van een te lage aanslag of het ten onrechte, gelet op de bij de Belastingdienst bekende gegevens, geven van een ‘beschikking geen aanslag’ ten gevolge van een ten tijde van de aanslagregeling aan de inspecteur bekende systeemfout in enig door de inspecteur in het kader van de aanslagregeling gebruikt automatiseringssysteem, met betrekking tot welke systeemfout geen toereikende maatregelen zijn getroffen tot herstel of om de gevolgen ervan te vermijden.

2.5.6. Het Hof komt tot de conclusie dat de onder 2.2. gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe overweegt het Hof als volgt:

2.5.7. Belanghebbenden hebben de Belastingdienst de juiste gegevens voor de vaststelling van de aanslagen doen toekomen. Op grond van deze gegevens moesten aan belanghebbenden aanslagen worden opgelegd.

Aan belanghebbenden is als uitvloeisel van de aanslagregeling een ‘beschikking geen aanslag’ verzonden als gevolg van de in 2.5.2. omschreven wijze van gegevensverwerking in en door het computersysteem. Omdat het balletje standaard, dus onafhankelijk van de over de omvang van de verkrijging en andere van belang zijnde in het systeem ingevoerde gegevens, bij de optie ‘beschikking geen aanslag’ was geplaatst, bestond het risico dat de handmatige verplaatsing van het balletje naar ‘aanslagbiljet’ werd vergeten, waardoor ten onrechte een ‘beschikking geen aanslag’ werd verzonden. Nu het ten tijde van het afhandelen van de aangiften voor het recht van successie bij de Belastingdienst bekend was dat het computersysteem deze lacune bevatte, de behandelende, aanslagregelende ambtenaar niet de noodzakelijke handmatige aanpassing heeft verricht en ook overigens geen (toereikende) maatregelen zijn getroffen om de als gevolg van de lacune in het systeem opgetreden fout te vermijden, dan wel de gevolgen ervan te herstellen, moet worden geoordeeld dat sprake is van een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. Het Hof merkt daarbij nog op dat voor zover de inspecteur heeft bedoeld te betogen dat als toereikende maatregel om de gevolgen van de systeemfout te vermijden heeft te gelden de door hem gestelde bekendheid bij aanslagregelaars met de omstandigheid dat bij het gebruiken van het aanslagregelingsprogramma op dit punt voorzichtigheid geboden was, faalt dit betoog, aangezien daaruit slechts blijkt dat de tekortkoming van het systeem werd onderkend en aanvaard en uit het feit dat (ook weer) in de onderhavige zaken foute beschikkingen werden verzonden blijkt dat van toereikendheid van deze ‘maatregel’ geen sprake is.

De hoger beroepen van belanghebbenden.

2.5.8. Belanghebbenden hebben, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 (zie onder 2.4), aangevoerd dat er aanleiding bestaat voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ter zake van het beroep bij de rechtbank tot het integrale bedrag ervan, aangezien na het arrest van 14 april 2006 (zie onder 2.4 en 2.5.5) duidelijk was dat de onderhavige navorderingsaanslagen niet in rechte konden worden gehandhaafd en de inspecteur de aanslagen had dienen te vernietigen. Ten onrechte heeft de rechtbank, zo stellen belanghebbenden, het verzoek tot integrale vergoeding afgewezen.

2.5.9. Het Hof is met belanghebbenden van oordeel dat, gelet op de ter zitting van het Hof gebleken gang van zaken bij de geautomatiseerde aanslagregeling, na het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006 het de inspecteur duidelijk moest zijn dat zijn standpunt in rechte geen stand zou houden. Belanghebbenden maken derhalve terecht aanspraak op een integrale vergoeding van de kosten van het beroep bij de rechtbank, alsmede van de kosten van het hoger beroep. Voor de omvang ervan verwijst het Hof naar 2.6 hierna.

2.6. Proceskosten

2.6.1. Belanghebbenden hebben in (de motivering van) het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van die kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 241,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161) x 1 (factor voor gewicht van de zaken) x 1,5 (factor voor samenhangende zaken).

2.6.2. Voor de kosten in beroep en hoger beroep verwijst het Hof in de eerste plaats naar 2.5.8 en 2.5.9 hiervóór.

De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof een gespecificeerd overzicht overgelegd van de kosten van de procedure in beroep (€ 5.110) en hoger beroep (€ 5.681) ten bedrage van in totaal € 10.791. De inspecteur heeft deze kostenverantwoording niet bestreden. Nu belanghebbenden geen overige kosten hebben gesteld, neemt het Hof aan dat belanghebbenden geen aanspraak maken op de forfaitaire proceskostenvergoeding voor de indiening van het (pro forma) beroepschrift en volstaat het Hof met toekenning van het door belanghebbenden verzochte bedrag.

2.7. Slotsom

De slotsom is dat de hoger beroepen van de inspecteur ongegrond zijn. De door belanghebbenden ingestelde hoger beroepen zijn gegrond.

3. Beslissing

Het Hof :

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin de inspecteur wordt veroordeeld in de kosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 644;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 11.032,50, waarvan aan ieder van de belanghebbenden toekomt een bedrag van € 1.838,75, en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbenden dient te voldoen;

- gelast de Staat aan belanghebbenden te vergoeden het door dezen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 106.

Op grond van artikel 27l, derde lid, Awr wordt van de Staat een griffierecht geheven van

€ 428.

Aldus vastgesteld door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, P.M.F. van Loon en

I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van

mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 16 januari 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.