Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2009, BH3918, 07-01061

Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2009, BH3918, 07-01061

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 februari 2009
Datum publicatie
25 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH3918
Zaaknummer
07-01061
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.87

Inhoudsindicatie

In tegenstelling tot de rechtbank is het Hof van oordeel dat de plaatsbewijzen een essentieel onderdeel vormen van het te leveren bewijs. Noch uit de tekst van de desbetreffende artikelen van de Wet IB 2001 en de Uitv.reg, noch uit de wetsgeschiedenis en de toelichting bij de Uitv.reg. blijkt dat dit bewijs op alternatieve wijze kan worden geleverd. De reisaftrek wordt niet verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/01061

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/2980 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 12 december 2007 in het geding tussen

X te Z,

belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.490.

1.2. Na daartegen ingesteld bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 20 april 2007, het bezwaar afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 12 december 2007, verzonden op 13 december 2007, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.215. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 20 december 2007, ingekomen eveneens op 20 december 2007.

1.4. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede, namens de inspecteur, A. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Met inachtneming van hetgeen dienaangaande is vermeld in de uitspraak van de rechtbank en de stukken van het geding en van hetgeen is verhandeld ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.1.1. Belanghebbende is woonachtig in Z en werkt in Q.

2.1.2. Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 (de aangifte) een bedrag van € 1.275 reisaftrek openbaar vervoer in mindering gebracht op zijn inkomen uit werk en woning, in verband met door hem gesteld woon-werkverkeer per trein van station R naar station Q.

2.1.3. Belanghebbende heeft desgevraagd een reisverklaring voor het jaar 2004 aan de inspecteur doen toekomen. De inspecteur heeft eveneens verzocht om plaatsbewijzen. Aangezien belanghebbende niet (meer) beschikt over de plaatsbewijzen R-Q, heeft hij kopieën van giro-afschriften overgelegd, waaruit blijkt van betalingen aan de NS te R.

2.1.4. De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag van € 1.275 in verband met reisaftrek openbaar vervoer niet geaccepteerd.

2.2. Het geschil

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende voor het onderhavige jaar recht heeft op de reisaftrek als bedoeld in artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“5. Artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB) regelt de toepassing van de reisaftrek voor die gevallen waarin ten behoeve van woon-werkverkeer per openbaar vervoer gereisd wordt. Een van de voorwaarden daarbij is dat de belastingplichtige beschikt over een openbaar vervoerverklaring. In artikel 3.87, elfde lid, van de Wet IB juncto artikel 16, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling) is bepaald dat wanneer geen openbaar vervoerverklaring kan worden afgegeven, een door de werkgever ondertekende reisverklaring daarmee gelijk wordt gesteld.

Artikel 16, derde lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de belastingplichtige de inspecteur op verzoek naast de reisverklaring ook de plaatsbewijzen doet toekomen.

6. De bewijslast inzake de reisaftrek ligt bij eiser (Hof: belanghebbende). Eiser heeft daartoe verwezen naar de door hem overgelegde kopieën van giro-afschriften. Verweerder (Hof; de inspecteur) heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de parlementaire behandeling van de hiervoor genoemde artikelen volgt dat de wetgever heeft gewild dat het bewijs dat over een bepaald traject en met een bepaalde frequentie met het openbaar vervoer is gereisd, dient te worden geleverd door het overleggen van een reisverklaring in combinatie met het tonen van plaatsbewijzen.

7. De rechtbank is van oordeel dat eiser ook op een andere dan de door verweerder gestelde wijze aannemelijk kan maken dat hij met het openbaar vervoer naar zijn arbeidsplaats heeft gereisd en daarvoor kosten heeft gemaakt. Hetgeen op dit punt al dan niet is besproken tijdens de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel kan aan de uiteindelijke, eenduidige tekst van artikel 16 van de Uitvoeringsregeling niet afdoen, en in dit artikel is niet dwingend voorgeschreven dat alleen het overleggen van plaatsbewijzen tezamen met de reisverklaring kan dienen ter onderbouwing van het recht op reisaftrek. Het derde lid van dit artikel spreekt immers slechts over de bevoegdheid van verweerder om, naast de reisverklaring, om plaatsbewijzen te verzoeken. De geldigheid van de reisverklaring is, anders dan verweerder heeft gesteld, derhalve niet afhankelijk van de aanwezigheid van plaatsbewijzen.

8. Nu hiervoor is vastgesteld dat eiser zijn recht op reisaftrek ook op andere wijze aannemelijk kan maken, overweegt de rechtbank ten aanzien van de door eiser overgelegde bewijsmiddelen het volgende.

Eiser heeft een reisverklaring overgelegd, welke naar het oordeel van de rechtbank voldoet aan de eisen van het Uitvoeringsbesluit. De reisverklaring is door de werkgever ondertekend en bevat de naam en het adres van eiser en van de werkgever alsmede het aantal dagen dat per week met het openbaar vervoer is gereisd. Daarnaast heeft eiser kopieën van giro-afschriften overgelegd waaruit is af te leiden dat hij met grote regelmaat plaatsbewijzen heeft aangeschaft bij het NS-station R. In veel gevallen zijn dezelfde bedragen, die overeenkomen met de prijs van 5-rittenkaarten, afgeschreven. Gezien de frequentie waarmee de plaatsbewijzen door het jaar heen zijn aangeschaft en de terugkerende vaste afgeschreven bedragen, en gezien de overgelegde reisverklaring heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met het openbaar vervoer van zijn woning naar de arbeidsplaats heeft gereisd en de daarmee samenhangende kosten heeft betaald. Gelet hierop heeft eiser recht op toepassing van de reisaftrek.

9. Ten aanzien van de hoogte van de in aanmerking te nemen reisaftrek overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3.87, vijfde lid, van de Wet IB bepaalt dat indien de reisafstand meer is dan 90 kilometer, de reisaftrek € 0,20 per kilometer van de reisafstand bedraagt, maar niet meer dan € 1.816 per jaar. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij in 2004 drie dagen per week heeft gereisd naar zijn arbeidsplaats, maar dat hij niet meer reisaftrek claimt dan hij met de door hem overgelegde bescheiden kan staven. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de door hem overgelegde kopieën van giro-afschriften aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2004 in ieder geval 62 maal van zijn woning naar zijn arbeidsplaats is gereisd. Uitgaande van een reisafstand van 172 kilometer per dag en € 0,20 per kilometer, leidt dit tot een reisaftrek van het in artikel 3.87, vijfde lid, van de Wet IB genoemde gemaximeerde reiskostenforfait van € 1.816. Na aftrek van de door de werkgever ontvangen reiskostenvergoeding van € 541 heeft eiser recht op een reisaftrek van € 1.275.”.

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5. Relevante bepalingen

Bij de beoordeling van het geschil heeft het Hof de volgende bepalingen in aanmerking genomen.

Artikel 3.87 Wet IB 2001 regelt de toepassing van de reisaftrek voor die gevallen waarin per openbaar vervoer van de woonplaats naar de arbeidsplaats gereisd wordt. Ingevolge het negende lid van artikel 3.87 blijkt de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand slechts uit een op een tijdvak van twaalf maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de openbaar-vervoerverklaring). In het elfde lid van artikel 3.87 is bepaald dat in afwijking van het negende lid bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld om aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere aan de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaringen omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt.

Artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalt in dit verband in het tweede en derde lid het volgende:

“2. De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, elfde lid, van de wet (de reisverklaring) bevat ten minste de volgende gegevens:

a. naam en adres van de inhoudingsplichtige;

b. naam en adres van de belastingplichtige;

c. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.

3. Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.”

2.6. Overwegingen

2.6.1. Belanghebbende erkent dat hij niet beschikt over de in artikel 16, derde lid, van de Uitvoeringsregeling vermelde plaatsbewijzen doch is van mening dat hij met de overgelegde kopieën van giroafschriften en de overgelegde reisverklaring voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met het openbaar vervoer - te weten met de NS - naar de plaats van zijn werkzaamheden is gereisd, dat de door hem overgelegde brief van NS Reizigers B.V. die stelling ondersteunt, en dat hij derhalve recht heeft op in artikel 3.87 van de Wet IB 2001 bedoelde reisaftrek. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan belanghebbende terecht geen reisaftrek is verleend nu hij geen (originele) plaatsbewijzen kan tonen. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet op alternatieve wijze aan de op hem rustende bewijslast kan voldoen.

2.6.2. Het Hof merkt dienaangaande het volgende op. Uit de toelichting bij het amendement Bos c.s. blijkt dat artikel 3.87, elfde lid, van de Wet IB 2001 bewerkstelligt dat naast de openbaar vervoerverklaring die wordt afgegeven door de desbetreffende openbaar vervoersonderneming, ook op andere wijze kan worden aangetoond dat de reisafstand met het openbaar vervoer is afgelegd. Hierbij wordt met name gedacht aan de belastingplichtigen die thans gebruik maken van losse kaarten en hierdoor geen OV-verklaring kunnen overleggen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 107).

In artikel 16, tweede en derde lid, van de Uitvoeringsregeling is opgenomen dat alsdan, voor zover hier van belang, een reisverklaring opgemaakt door de inhoudingsplichtige dient te worden overgelegd, welke verklaring het aantal dagen per week vermeldt dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats van werkzaamheden heeft gereisd, alsmede de plaatsbewijzen. In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling van 19 december 2000, nr. WDB 2000/959M, Stcrt 2000, 250, is hierover onder meer het volgende opgemerkt:

“Voor de inhoudingsplichtige als persoon die deze verklaring kan verstrekken is gekozen uit doelmatigheidsoverwegingen. De inhoudingsplichtige heeft inzicht in het woon-werkverkeer van de belastingplichtige.

(…)

In het derde lid is bepaald dat de belastingplichtige op verzoek van de inspecteur de reisverklaring en de plaatsbewijzen aan hem moet tonen.”

2.6.3. Op deze wijze wordt voorkomen dat werknemers aan wie door de gebruikte kaartsoort geen OV-verklaring wordt verstrekt geen recht zouden hebben op de reisaftrek. Door de combinatie van de door de inhoudingsplichtige opgemaakte reisverklaring met de plaatsbewijzen kan het (directe) verband worden gelegd tussen het woon-werkverkeer en het daadwerkelijk op bepaalde dagen met het openbaar vervoer afgelegde traject. Naar ’s Hofs oordeel vormen de plaatsbewijzen derhalve een essentieel onderdeel van het te leveren bewijs. Het Hof concludeert dat noch uit de tekst van de desbetreffende artikelen uit de Wet

IB 2001 en de Uitvoeringsregeling, noch uit de wetsgeschiedenis en de toelichting bij de Uitvoeringsregeling blijkt dat dit bewijs op alternatieve wijze kan worden geleverd.

Slotsom

2.6.4. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.

2.7. Proceskosten

Met betrekking tot de proceskosten geldt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten.

3. De beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, F.H.M. Possen en M.J. Hamer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. V.M. Maat. De beslissing is op 16 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.