Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-02-2009, BH5945, 07/00802 en 00803

Gerechtshof Amsterdam, 25-02-2009, BH5945, 07/00802 en 00803

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 februari 2009
Datum publicatie
18 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH5945
Zaaknummer
07/00802 en 00803
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.5, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.8

Inhoudsindicatie

Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden van belanghebbende, is het Hof van oordeel dat daaraan het voor fiscaal ondernemerschap noodzakelijke zelfstandige karakter ontbreekt en dat ook geen sprake is van het lopen van een voor zulk ondernemerschap kenmerkend risico.

Het Hof volgt de rechtbank in haar slotsom dat de opbrengst van de activiteiten dient te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 07/00802 en 07/00803

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z],

gemachtigde H. Benschop (Belasting-Advies en Administratiekantoor) te Montfoort,

tegen de uitspraak in de zaken no. AWB 06/8098 en 06/6069 van de rechtbank Haarlem van 6 september 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.040.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.789.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag 2001 en de aanslag 2002 gehandhaafd.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) ingesteld.

Bij uitspraak van 6 september 2007, verzonden op 7 september 2007, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.507 en de aanslag IB/PVV 2002 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.837.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 17 oktober 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum, en aangevuld bij brief van 20 oktober 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.

Belanghebbende die voor 36 uur per week als buschauffeur in dienstbetrekking is bij [Y], staat sinds 1 september 1999 onder de naam [X] koeriersbedrijf als eenmanszaak met de bedrijfsomschrijving ‘vervoer van airco’s, koelkasten units tbv wijnkoeling’ ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

Belanghebbende plaatst, repareert en onderhoudt CV’s en airco’s voor [A].

Hiervoor heeft hij een bestelbus ter waarde van € 26.418 en gereedschap aangeschaft.

Verder heeft hij een ‘pc-cursus’ bij Scheidegger gevolgd en volgt hij product- en vakgerelateerde cursussen bij leveranciers van [A].

2.2. In zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren heeft belanghebbende zijn activiteiten voor [A] aangegeven als winst uit onderneming en investerings- en scholingsaftrek geclaimd.

Naar aanleiding van een in 2003 ingesteld boekenonderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de opbrengst van de activiteiten moet worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, waardoor geen recht bestaat op investerings- en scholingsaftrek, en dat de ziektekosten deels niet aannemelijk zijn gemaakt. In afwijking van de aangiften heeft hij de thans in geding zijnde navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en aanslag IB/PVV 2002 opgelegd.

De gemachtigde van belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend en zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ook recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek.

2.3. Wat de feiten betreft verwijst het Hof voorts naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.5 is vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

2.4. De rechtbank heeft in 4.2 van haar uitspraak als volgt geoordeeld:

“4.2. In de onderhavige jaren had [belanghebbende] één opdrachtgever en trad hij niet naar buiten met zijn activiteiten. Afgezien van zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel waren zijn ondernemingsactiviteiten niet publiekelijk bekend; de op zijn bus aangebrachte tekst is na 2002 geplaatst naar aanleiding van het toen aan [belanghebbende] bekend geworden standpunt van [de inspecteur] dat er geen sprake was van een onderneming. Ook de website http://www.[X]-onderhoud.nl/ is eerst na 2002 actief geworden. Daarnaast liep [belanghebbende] geen debiteurenrisico nu de particulieren en bedrijven waar hij CV’s en airco’s plaatste en repareerde een rekening ontvingen van en betaalden aan [A]. De facturering door [belanghebbende] beperkte zich tot het periodiek indienen van een verzameldeclaratie aan zijn enige opdrachtgever, [A]. Voorts is hierbij van belang dat de facturering van [belanghebbende] zich beperkte tot het in rekening brengen van vaste bedragen per gewerkt uur en onkostenvergoedingen. In deze situatie is, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake van een reëel debiteurenrisico. Voorts is niet aannemelijk geworden dat [belanghebbende] anderszins ondernemersrisico liep. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende] werkzaamheden tot herstel van door hem gemaakte fouten in zijn eigen tijd moest verrichten en dat hij daarvoor geen vergoeding van [A] ontving, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.”

De rechtbank heeft op grond van deze feiten en omstandigheden geoordeeld dat de door belanghebbende genoten inkomsten met betrekking tot het onderhoud en plaatsing van CV’s en airco’s in de onderhavige jaren niet zijn aan te merken als winst uit onderneming, maar als resultaat uit overige werkzaamheden en dat belanghebbende daarom geen recht heeft op zelfstandigen-, starters- en investeringsaftrek. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het enkele feit dat de aangiften IB/PVV over eerdere jaren zijn gevolgd geen in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt. De kosten van de cursus bij Scheidegger komen volgens de rechtbank als scholingsuitgaven in aftrek en de ziektekosten komen, nog daargelaten dat ze deels niet aannemelijk zijn gemaakt, hoe dan ook niet boven de drempel uit. Over de door belanghebbende in zijn beroepschrift aangevoerde giftenaftrek heeft de rechtbank zich niet uitgelaten.

2.5. In hoger beroep stelt belanghebbende dat wel sprake is van winst uit onderneming en dat daarom recht bestaat op zelfstandigen-, starters-, investerings-, scholings-, ziektekosten- en giftenaftrek. Verder doet belanghebbende opnieuw een beroep op het vertrouwensbeginsel en stelt hij dat de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding te laag is omdat de rechtbank ten onrechte van samenhangende zaken is uitgegaan.

2.6. De inspecteur stelt zich in zijn verweerschrift in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd, op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank juist is.

Winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden

2.7.1. Onder een onderneming wordt verstaan een organisatie van arbeid en kapitaal, gericht op deelname aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), wordt onder een onderneming mede het zelfstandig uitgeoefende beroep begrepen.

2.7.2. Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende als zelfstandige werkzaamheden verricht in een voor zijn rekening gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet, stelt het Hof voorop dat daarvoor bepalend is dat hij voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van zijn opdrachtgevers, dat hij niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardt maar streeft naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende opdrachten, en ondernemersrisico loopt. Voor het antwoord op de vraag of ondernemersrisico zich voordoet is van belang of belanghebbende voor de verwerving van opbrengsten afhankelijk is van het zelfstandig aantrekken en behouden van opdrachtgevers. Voorts is van belang of in het kader van de beroepsuitoefening risico's van enige betekenis worden gelopen ter zake van investeringen in bedrijfsmiddelen of ter zake van debiteuren.

2.7.3. Het Hof neemt bij de beoordeling tot feitelijk uitgangspunt dat belanghebbende slechts één opdrachtgever heeft, dat hij zijn werkzaamheden bij cliënten van de opdrachtgever uitsluitend onder verantwoordelijkheid van die opdrachtgever verricht, dat hij uitsluitend aan deze opdrachtgever facturen zendt voor zijn uren en zijn onkosten en dat hij daarbij geen debiteurenrisico van enig belang loopt. Voor zover de stellingen van belanghebbende iets anders inhouden, houden ze geen stand tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur.

In dit verband neemt het Hof mede in aanmerking dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor [A] verricht naast een volledige dienstbetrekking, dat zijn afspraken met [A] niet in een contract zijn vastgelegd en dat hij naar derden niet optreedt als zelfstandige.

Gelet op de aard en omvang van voormelde werkzaamheden van belanghebbende, is het Hof van oordeel dat daaraan het voor fiscaal ondernemerschap noodzakelijke zelfstandige karakter ontbreekt en dat ook geen sprake is van het lopen van een voor zulk ondernemerschap kenmerkend risico.

De omstandigheden dat belanghebbende investeringen heeft verricht in gereedschap en in een – overigens ook voor privé-vervoer gebezigde – bestelbus en dat zijn inkomsten uit de activiteiten afhankelijk zijn van het krijgen van meer of minder opdrachten van [A] zijn voor het Hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

Het Hof volgt de rechtbank in haar slotsom dat de opbrengst van de activiteiten dient te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.

Vertrouwensbeginsel

2.8.1. Voor zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft belanghebbende aangevoerd dat de door hem ingediende ‘opgaaf startende onderneming’ werd gevolgd, dat startende ondernemers doorgaans werden gecontroleerd, dat de aangiften IB/PVV 1999, 2000 en 2001 zijn gevolgd en dat aan hem ieder jaar een negatieve verklaring ziekenfondsverzekering zelfstandigen is uitgereikt. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat hij voor de omzetbelasting wel als ondernemer is geaccepteerd, en wat de auto betreft ook in de inkomstenbelasting.

2.8.2. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een bindende toezegging en evenmin van enig doen of nalaten van de inspecteur dat bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken van een bewuste standpuntbepaling. Het enkele volgen van aangiften IB/PVV behoort daar, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet toe. Hetzelfde geldt voor het uitreiken van verklaringen ziekenfondsverzekering zelfstandigen; de inspecteur heeft gemotiveerd aangegeven dat deze verband houden met de door belanghebbende in de aangiften IB/PVV vermelde bedragen aan loon en winst en dat dit een geautomatiseerd proces is. Acceptatie als ondernemer voor de omzetbelasting houdt nog niet in dat ook voor het – anders luidende – ondernemersbegrip in de IB/PVV een standpunt is bepaald.

Dat belanghebbende voor de inkomstenbelasting voor wat betreft de (bijtelling privé-gebruik) auto is behandeld als ware hij ondernemer acht het Hof niet relevant omdat deze bijtelling ook geldt voor resultaatgenieters.

Het Hof verenigt zich op grond hiervan met het oordeel van de rechtbank dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden gehonoreerd.

Conclusie

2.9. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de voordelen uit de werkzaamheden van belanghebbende zijn aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de overige grieven van belanghebbende in dat geval gelet op de in de Wet opgenomen drempels geen behandeling behoeven en dat de rechtbank de belastbare inkomens uit werk en woning tot juiste bedragen heeft vastgesteld.

Proceskosten

2.10. Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van samenhangende zaken. Samenhangende zaken zijn op grond van artikel 3 lid 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht nagenoeg gelijktijdig door een belanghebbende tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of beroepen waarin rechtsbijstand is verleend door een persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Het Hof is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in vorenbedoelde zin en verenigt zich met de beslissing van de rechtbank op dit punt. Uit de stukken blijkt dat de beroepschriften, anders dan belanghebbende stelt, nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend.

De door belanghebbende in zijn hogerberoepschrift en pleitnota aangevoerde verschillen zijn naar het oordeel van het Hof van te ondergeschikte betekenis om tot een ander oordeel te komen dan dat sprake is van nagenoeg identieke besluiten in voormelde zin.

Voor het op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toekennen van een vergoeding van proceskosten van de procedure in hoger beroep bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanleiding.

De beoordeling door het Hof leidt tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier.

De beslissing is op 25 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.