Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2009, BH6151, 07-00453
Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2009, BH6151, 07-00453
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 maart 2009
- Datum publicatie
- 18 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BH6151
- Zaaknummer
- 07-00453
Inhoudsindicatie
Belanghebbende en B waren in 2004 gehuwd en stonden op hetzelfde adres ingeschreven. Belanghebbende heeft voorts verzocht om uitbetaling van de heffingskorting voor de minst verdienende partner. Hiertegenover heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige jaar duurzaam gescheiden leefde van B. Aldus is niet voldaan aan het vereiste van artikel 8.15 van de Wet IB 2001. Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P 07/00453
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z
belanghebbende,
gemachtigde mr. W. de Baat FB,
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/4928 van de rechtbank Haarlem van 21 juni 2007 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.321 met inachtneming van een gecombineerde heffingskorting van € 3.662.
De inspecteur heeft het door belanghebbende tijdig ingediende bezwaar bij uitspraak van 8 maart 2006 afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 21 juni 2007, verzonden op 29 juni 2007, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 20 juli 2007, bij het Hof ingekomen op 23 juli 2007.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
2.1.1. Belanghebbende, wonende A-straat 0 te Z, was sinds het jaar 2000 gehuwd met B. Zij zijn in 2005 gescheiden; het vonnis van echtscheiding is op 22 juli 2005 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
2.1.2. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2004 is opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.321 met inachtneming van een gecombineerde heffingskorting van € 3.662. In bezwaar heeft belanghebbende aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de alleenstaande ouderkorting en aanvullende alleenstaande ouderkorting. De inspecteur stelt zich in de uitspraak op bezwaar op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op deze heffingskortingen.
2.1.3. B, afkomstig uit M-land, had zich op 11 juni 2001 in Nederland gevestigd. Blijkens de basisadministratie van de gemeente Z zijn zijn adresgegevens A-straat 0 (met ingang van 8 december 2003), C-straat 0 (met ingang van 20 juni 2005) en D-straat 0 (briefadres) (met ingang van 27 oktober 2005).
2.1.4. Op het adres A-straat 0 was gedurende het gehele jaar 2004 ook ingeschreven de zoon van belanghebbende, E. De dochter van belanghebbende, F, was tot 28 april 2004 eveneens bij belanghebbende ingeschreven. Vanaf laatstgenoemde datum was zij ingeschreven op het adres van haar vader, G-straat 0 te Z.
2.1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 13 februari 2006 de inspecteur een verklaring, gedagtekend 6 februari 2005, van B doen toekomen, waarin onder meer is vermeld:
“Sinds november 2003 woon ik niet meer samen met (…) (belanghebbende). Wij zijn toen een scheidingsprocedure begonnen en ik verbleef daarna op andere adressen waar ik mij niet officieel kon inschrijven. Ik heb het adres van (…) (belanghebbende) sindsdien alleen als postadres gebruikt. Op 22 juli 2005 ben ik officieel gescheiden en kort daarvoor, op 20 juni 2005, kon ik mij inschrijven op het adres C-straat 0 te Z.
Ik vorm dus sinds november 2003 op geen enkele wijze een economische eenheid meer met (…) (belanghebbende).”
2.1.6. Belanghebbende heeft een voorlopige teruggaaf aangevraagd voor de algemene heffingskorting voor de minst verdienende partner en verkregen.
2.1.7. Tot de stukken behoort een (visite-)kaartje van B waarop onder meer zijn naam, emailadres, ‘Atelier H’ en het adres ‘K-straat te Z’ staan vermeld.
2.2. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4.3. Op basis van de onder punt 2.1 en 2.2 vermelde vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, heeft verweerder (Hof: de inspecteur) naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat eiseres (Hof: belanghebbende) in 2004 niet voldeed aan de voorwaarde dat zij gedurende meer dan zes maanden geen partner had en dat eiseres derhalve geen recht had op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting en aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Eiseres - op wie de bewijslast rust - heeft tegenover deze vaststaande feiten met de onder 2.4. vermelde verklaring van haar ex-echtgenoot en haar eigen verklaring ter zitting onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel leiden.”
2.3. Omvang van het geschil in hoger beroep
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande- en op de aanvullende alleenstaande-ouderkorting, zoals bedoeld in de artikelen 8.15 en 8.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Hierbij spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende in het jaar 2004 gedurende meer dan zes maanden geen partner had. Aan de overige voorwaarden voor toepassing van voormelde artikelen is voldaan.
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
2.5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.5.1. Ingevolge artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft. Blijkens artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder partner verstaan de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot.
Ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel 1.2 wordt een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met een ongehuwde.
2.5.2. Uit hetgeen is vermeld onder 2.1.1 en 2.1.3. tot en met 2.1.5. volgt dat belanghebbende en B in 2004 gehuwd waren en op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Verder heeft belanghebbende verzocht om uitbetaling van de heffingskorting voor de minst verdienende partner. Belanghebbende heeft tegenover deze vaststaande feiten niet, althans onvoldoende onderbouwd dat de echtelijke samenleving in of vóór 2004 feitelijk is verbroken. Het Hof acht het daarom niet aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar duurzaam gescheiden leefde van B. Hetgeen is vermeld in de verklaring van 6 februari 2005 van B en/of hetgeen is vermeld op het (visite-)kaartje van B is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen Uit dit kaartje blijkt niet dat B reeds in 2004 feitelijk en duurzaam op het adres K-straat te Z verbleef. Ook een verklaring van de eigenaar van het atelier kan hier geen verandering in brengen omdat door belanghebbende niet is aangegeven welke feiten deze getuige in dit verband kan bewijzen. Het Hof gaat daarom aan dit getuigenaanbod voorbij.
2.5.3. Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 dat belanghebbende in het onderhavige jaar gedurende meer dan zes maanden geen partner had. De rechtbank heeft daarom op goede gronden een juiste beslissing genomen.
2.5.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 9 maart 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.