Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-03-2009, BH7804, 07-00478

Gerechtshof Amsterdam, 17-03-2009, BH7804, 07-00478

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 maart 2009
Datum publicatie
1 april 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH7804
Formele relaties
Zaaknummer
07-00478
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 19

Inhoudsindicatie

Door besloten vennootschap verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Geen betalingsonmacht gemeld. Belanghebbende (directeur van de vennootschap) stelt betalingsonmacht te hebben gemeld m.b.t. later opgelegde naheffingsaanslagen. Het Hof acht geen beroep mogelijk op art. 7, lid 2, Uitv.besl.

Verder kan een uitnodiging op de voet van art. 8 AWR geen vertrouwen wekken dat alsnog een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht kan worden gedaan.

Belanghebbende heeft het wettelijk vermoeden van art. 36, vierde lid, Invorderingswet niet weerlegd. Het Hof oordeelt dat belanghebbende op generlei wijze toezicht heeft gehouden op de aangifteverplichtingen en dat dit behoort tot zijn verplichtingen als bestuurder.

De ontvanger heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het belanghebbende zelfstandig kan worden verweten dat de besloten vennootschap niet tijdig aangifte heeft gedaan en de verschuldigde omzetbelasting niet heeft betaald. Het belopen van de boete is aan belanghebbende te wijten.

Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/00478

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

A,

wonende te Z,

belanghebbende,

gemachtigde mr. S. Bharatsingh,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 07/0119 van de rechtbank Haarlem van 5 juli 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst/P,

de ontvanger.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 11 augustus 2006 aansprakelijk gesteld voor de door A B.V. over het vierde kwartaal 2001 verschuldigde omzetbelasting ad € 57.333, boeten ad € 573, kosten ad € 9, in totaal € 57.915.

De ontvanger heeft het door belanghebbende tijdig ingediende bezwaar afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de ontvanger tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 5 juli 2007, verzonden op 9 juli 2007, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 24 juli 2007, op dezelfde datum bij het Hof ingekomen.

De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. Het Hof neemt hier over hetgeen de rechtbank, voor zover hier van belang, onder de feiten heeft vermeld:

“2.1. Eiser (Hof: belanghebbende) is directeur van de besloten vennootschap A Holding B.V. (verder te noemen: de holding). De holding is directeur-enig aandeelhouder van A B.V. (verder te noemen: de vennootschap).

2.2. Aan de vennootschap is over het vierde kwartaal van 2001 met dagtekening 27 februari 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (aanslagnummer 1) wegens niet (volledige) betaling op aangifte ten bedrage van ƒ 4.187 (€ 1.900), met een verhoging van ƒ 41 (€ 19) (totaal ƒ 4.228 (€ 1.919)).

2.3. Namens de vennootschap is op een formulier "Aangifte Omzetbelasting" met dagtekening 14 maart 2002 opgave gedaan van de over het vierde kwartaal 2001 verschuldigde omzetbelasting ten bedrage van ƒ 126.346. Op het formulier is voorgedrukt: "Aangifte en betaling moeten uiterlijk binnen zijn op 31 januari 2002". Dit bedrag is niet door de vennootschap voldaan.

2.4. Zowel de holding als de vennootschap zijn bij rechterlijk vonnis van xx xxx 2002 in staat van faillissement verklaard. De ondernemingsactiviteiten zijn per die datum gestaakt.

2.5. In het dossier bevindt zich een brief van eiser van 14 maart 2002, waarin hij ter zake van aanslagnummer 1 betalingsonmacht meldt.

2.6. In het dossier bevindt zich voorts een brief van eiser van - naar de rechtbank begrijpt - 18 maart 2002 aan de Belastingdienst Ondernemingen te Q, waarin ter zake van de aangegeven omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2001 melding van betalingsonmacht wordt gedaan.

2.7. Verweerder (Hof: de ontvanger) heeft eiser bij brief van 19 maart 2002 meegedeeld dat de op diezelfde datum ontvangen melding van 14 maart 2002 niet rechtsgeldig is, omdat deze niet binnen de gestelde termijn van 14 dagen na de dag waarop op grond van artikel 19 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan, is ontvangen.

2.8. Naar aanleiding van de onder 2.3 genoemde opgave van 14 maart 2002 heeft verweerder met dagtekening 24 april 2002 aan de vennootschap een tweede naheffingsaanslag omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2001 opgelegd (aanslagnummer 2) wegens niet (volledige) betaling op aangifte, ditmaal ten bedrage van ƒ 122.159 (€ 55.433), met een verhoging van ƒ 1.221 (€ 554) (totaal: ƒ 123.380 (€ 55.987)). De verhoging betreft een verzuimboete wegens te late indiening van de aangifte. Het betreft een eerste verzuim.

2.9. Bij beschikking van 11 augustus 2006 heeft verweerder eiser als middellijk bestuurder van de vennootschap aansprakelijk gesteld voor beide hiervoor genoemde, onbetaald gebleven aanslagen, alsmede de in de aanslagen begrepen heffingsrente en de boete, en de met de aanslagen verband houdende kosten en invorderingsrente, deze laatste vanaf de vervaldag van de aanslagen tot de dag waarop (geheel) zal zijn betaald, een en ander in totaal een bedrag van € 57.915 (€ 1.919 + € 9 aan kosten + € 55.987). Een nadere specificatie van dit bedrag is als bijlage bij de aansprakelijkstelling gevoegd.

2.10. Het faillissement van de vennootschap is bij vonnis van xx xxx 2006 opgeheven wegens gebrek aan baten.”

2.1.2. In de toelichting bij de naheffingsaanslag van 27 februari 2002 is onder meer vermeld:

“Als u alsnog aangifte doet, past de Belastingdienst het bedrag van de naheffingsaanslag aan.”

2.2. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard waarbij zij het volgende heeft overwogen:

“4.1. Artikel 19, eerste lid, AWR, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden (..) belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige (..) gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen."

4.2. Niet in geschil is dat de vennootschap op grond van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 in het vierde kwartaal van 2001 (materieel) omzetbelasting verschuldigd is geworden, die had moeten worden voldaan op aangifte. Betaling had volgens het hiervoor weergegeven artikelonderdeel moeten plaatsvinden binnen één maand na einde van het tijdvak, in dit geval dus uiterlijk op 31 januari 2002. De woorden "overeenkomstig de aangifte" hebben in dat verband naar het oordeel van de rechtbank geen andere betekenis dan dat het volledige aangegeven bedrag dient te worden betaald. Eisers (Hof: belanghebbendes) lezing, inhoudend dat de woorden "overeenkomstig de aangifte" zouden meebrengen dat in het geval dat wordt verzuimd de voorgeschreven aangifte te doen ook de in dit artikelonderdeel gegeven betalingstermijn komt te vervallen, vindt geen steun in het recht.

4.3. Artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (IW) bepaalt voorts - voor zover hier van belang - het volgende:

1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor (...) de omzetbelasting (...) verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de AWR dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.

2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van (..) omzetbelasting(..) in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger (..). Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot (..) de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling (..) dienen te geschieden.

3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan: (..)

c. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is in de zin van de AWR: ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.

4.4. Op welke wijze rechtsgeldig betalingsonmacht kan worden gemeld, is vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit. Artikel 7 Uitvoeringsbesluit luidt als volgt:

"1. De mededeling, bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de wet, wordt gedaan uiterlijk tweeweken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de AWR de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.

In geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, kan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, in afwijking van het eerste lid, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag.

Bij de mededeling wordt inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen of voldaan of niet is betaald."

4.5. Volgens de hoofdregel van het eerste lid van artikel 7 Uitvoeringsbesluit had de melding van betalingsonmacht uiterlijk op 14 februari 2002 moeten zijn gedaan. Dat is niet gebeurd. Het tweede lid van artikel 7 Uitvoeringsbesluit opent daarnaast de mogelijkheid voor het alsnog rechtsgeldig melden in het geval een naheffingsaanslag is opgelegd. De rechtbank acht dit artikelonderdeel hier niet van toepassing. Zo de alsnog door eiser ingediende opgave van de over het vierde kwartaal 2001 verschuldigde omzetbelasting al als aangifte als hier bedoeld zou moeten worden gezien, is het immers niet zo dat de naheffingsaanslag van 24 april 2002 is opgelegd omdat er meer omzetbelasting verschuldigd bleek te zijn dan in die opgave is vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke wetsuitleg mee dat de hier gegeven mogelijkheid is bedoeld voor de situatie waarin tijdig en te goeder trouw aangifte is gedaan en is betaald, maar in een later stadium blijkt dat toch meer belasting verschuldigd was. Daarvan is hier geen sprake. Ook op de eerste naheffingsaanslag, waarvoor eiser overigens de aansprakelijkheid erkent, kan dit artikelonderdeel geen betrekking hebben, aangezien deze niet berust op een ingediende aangifte, maar ambtshalve is opgelegd. Er is dus geen sprake geweest van een tijdige - rechtsgeldige - melding van betalingsonmacht.

4.6. Gelet op het bepaalde in het vierde lid van artikel 36 IW wordt vermoed dat de niet betaling van de belastingschuld aan eiser te wijten is en is er geen plaats voor toelating van eiser tot de weerlegging van dat vermoeden. Eiser is daarmee aansprakelijk voor de hier aan de orde zijnde belastingschuld.

4.7. Ter zitting heeft eiser voor het eerst het standpunt ingenomen dat de betalingsonmacht pas is ontstaan na het moment dat uiterlijk rechtsgeldig melding kon worden gedaan, zodat er helemaal geen sprake is geweest van een verplichting tot melding. Eiser heeft een en ander niet nader onderbouwd. Op de vraag ter zitting waarom de belasting niet tijdig is voldaan kon of wilde eiser om hem moverende redenen daarvoor geen oorzaak noemen.

De hiervoor bedoelde stelling kan eiser ook overigens niet baten. Zoals de Hoge Raad reeds in zijn ook door verweerder genoemde arrest van 13 juli 1994 (BNB 1995/201) heeft geoordeeld, ligt aan de aansprakelijkstelling een wettelijk systeem ten grondslag waarin de ondernemer slechts de keuze heeft tussen tijdig betalen of melden dat hij niet tot betalen in staat is. De rechtbank is van oordeel dat dit voor de huidige regelgeving niet anders is. Nu er niet is betaald en niet tijdig is gemeld, is eiser aansprakelijk.

4.8. De rechtbank is van oordeel dat, ook al zou komen vast te staan dat de beschikking niet aangetekend is verzonden, dit niet kan leiden tot vernietiging daarvan. Vast staat immers dat de beschikking eiser heeft bereikt en dat hij in staat is geweest daartegen tijdig bezwaar aan te tekenen, zodat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De overige klachten van eiser kunnen evenmin leiden tot vernietiging van de aansprakelijkstelling. Eisers hoedanigheid van middellijk bestuurder van de vennootschap is niet komen te vervallen door het faillissement van de vennootschap. Of de tweede naheffingsaanslag hem al dan niet heeft bereikt is voor deze zaak niet relevant. De beschikking tot aansprakelijkstelling laat geen twijfel bestaan over de vraag voor welke belastingschuldige eiser aansprakelijk is gesteld. De vennootschap was vanaf het verstrijken van de uit de wet voortvloeiende uiterste betaaldatum van 31 januari 2002 van rechtswege in gebreke met het voldoen van haar omzetbelastingschuld over het vierde kwartaal van 2001. Gelet op het daaropvolgende faillissement mocht worden aangenomen dat zij niet meer aan haar verplichting ter zake zou voldoen, welke verwachting ook is uitgekomen. Afspraken die eiser met de curator heeft gemaakt ten slotte, regarderen verweerder (Hof: de ontvanger) rniet.

4.9. Ten aanzien van de aansprakelijkstelling voor de verhoging en kosten heeft verweerder nader onderbouwd dat eiser van het ontstaan daarvan een verwijt gemaakt kan worden, nu hij heeft nagelaten als bestuurder op enigerlei wijze toezicht te houden op het tijdig indienen van de aangifte door de vennootschap en het (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting. Eiser heeft hier niets tegenover gesteld. De aansprakelijkstelling kan daarom ook op dit punt in stand blijven.”

2.3. Omvang van het geschil in hoger beroep

Ter zitting is gebleken dat uiteindelijk in geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. heeft belanghebbende de betalingsonmacht tijdig gemeld?

2. zo het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt: is het aan belanghebbende te wijten dat niet tijdig is gemeld?

3. zo het antwoord op de eerste en tweede vraag ontkennend luidt: kan belanghebbende aansprakelijk worden gesteld voor de opgelegde boeten, kosten en invorderingsrente?

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

2.5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.5.1. Op grond van hetgeen is bepaald in artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) diende A B.V. de over het vierde kwartaal 2001 door haar verschuldigde omzetbelasting uiterlijk 31 januari 2002 op aangifte te voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat A B.V. hieraan niet heeft voldaan.

2.5.2. A B.V. was verplicht op grond van artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet), jo. artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) uiterlijk twee weken na 31 januari 2002 van haar betalingsonmacht mededeling te doen aan de ontvanger. Vaststaat dat deze melding niet heeft plaatsgevonden zodat A B.V. in zoverre in gebreke is gebleven. In dit kader kan in het midden blijven of A B.V. al dan niet over de door belanghebbende gestelde kredietfaciliteit beschikte.

2.5.3. Belanghebbende stelt dat hij desondanks rechtsgeldig melding heeft gedaan, omdat hij namens A B.V. op 14 maart 2002 betalingsonmacht heeft gemeld met betrekking tot de aan A B.V. opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting met dagtekening 27 februari 2002. Met betrekking tot de daarna op 24 april 2002 opgelegde naheffingsaanslag is deze melding in ieder geval tijdig geschied, aldus belanghebbende.

2.5.4. Belanghebbende beroept zich op artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, ingevolge waarvan, voor zover hier van belang, de mededeling kan worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag. Voorwaarde is dat de verschuldigde belasting meer beloopt dat die welke overeenkomstig de aangifte had moeten worden voldaan en dat zulks niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam.

2.5.5 Naar het oordeel van het Hof faalt dit beroep omdat de situatie waarop genoemd artikellid ziet zich in het onderhavige geval niet voordoet. Er kan niet worden gezegd dat de verschuldigde belasting meer bedraagt dan die welke overeenkomstig de aangifte had moeten worden voldaan. A B.V. heeft niet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 31 januari 2002, aangifte gedaan over het vierde kwartaal 2001 zodat reeds hierom niet met succes een beroep kan worden gedaan op artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit. Uit de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit volgt dat als over een tijdvak geen aangifte is gedaan en dientengevolge over dat tijdvak een naheffingsaanslag wordt opgelegd, geen melding van betalingsonmacht meer kan worden gedaan. De hiervoor bedoelde bepaling is daarom slechts bedoeld voor gevallen waarin tijdig en te goeder trouw aangifte is gedaan en de volgens die aangifte verschuldigde belasting is betaald en vervolgens blijkt dat toch meer belasting had moeten worden aangegeven en betaald. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank haar beslissing dienaangaande op goede gronden heeft genomen.

2.5.6. Belanghebbende stelt verder dat hij op grond van hetgeen is bepaald in artikel 8 van de AWR in samenhang met artikel 19 van de AWR en artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, tijdig heeft gemeld. Hij voert hiertoe aan dat A B.V. blijkens de toelichting op de naheffingaanslag van 27 februari 2002 op die datum is uitgenodigd tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 8 van de AWR en dat daarom de termijn van artikel 19 van de AWR in combinatie met de termijn van artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit pas na 27 februari 2002 is gaan lopen.

Naar het oordeel van het Hof treft deze grief geen doel, omdat artikel 8 van de AWR slechts een bepaling bevat omtrent de wijze waarop aangifte dient te geschieden en geen bepaling bevat die de werking van artikel 19 van de AWR tenietdoet. Een uitnodiging op de voet van genoemd artikel 8 kan - nog daargelaten of daarvan in dezen sprake is-, anders dan belanghebbende stelt, dan ook geen vertrouwen wekken dat alsnog een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht kan worden gedaan.

2.5.7. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat A niet aan de verplichting als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Wet heeft voldaan.

2.5.8. Ingevolge het vierde lid van artikel 36 van de Wet is belanghebbende dan aansprakelijk op de voet van het bepaalde in het derde lid van artikel 36, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten. Slechts indien belanghebbende aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat A B.V. niet aan de in genoemd tweede lid vermelde verplichting heeft voldaan, mag hij het vermoeden weerleggen.

2.5.9. Belanghebbende voert daartoe in hoofdzaak aan dat hij zich bezig hield met activiteiten inzake het internet en dat hij de financiële zaken overliet aan zijn vader, een professionele boekhouder en belastingconsulent.

2.5.10. Belanghebbende, die in dit verband een aanbod heeft gedaan tot het horen van de boekhouder als getuige, is ermee akkoord gegaan dat deze, belanghebbendes vader, in de hoedanigheid van bijstand ter zitting een verklaring zou afleggen.

2.5.11. In dit kader heeft belanghebbendes vader ter zitting verklaard dat hij de aangiften loon- en omzetbelasting voor de besloten vennootschappen van zijn zoon zelfstandig verzorgde en dat hij ook gerechtigd was om de betalingen van de verschuldigde belastingbedragen te verrichten. Met betrekking tot de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2001 verklaarde belanghebbendes vader ter zitting dat hij “niet achter het belastingbedrag stond” en dat hij daarom de aangifte niet indiende en evenmin de belasting voldeed.

2.5.12. Met hetgeen belanghebbende en zijn vader aldus naar voren hebben gebracht, acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende, die in de zin van artikel 36, vijfde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet bestuurder van A B.V. is, niet valt te verwijten dat A B.V. niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. Het Hof overweegt in dit verband dat belanghebbende op generlei wijze toezicht heeft gehouden op de aangifteverplichtingen en dat dit behoort tot zijn verplichtingen als bestuurder.

2.5.13. Ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Wet strekken de bepalingen van hoofdstuk VI, Aansprakelijkheid, zich mede uit tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.

2.5.14. De ontvanger heeft in dit verband aangevoerd dat belanghebbende als bestuurder verantwoordelijk was voor het indienen van de aangifte omzetbelasting en voor de voldoening van de verschuldigde belasting en dat hij alle werkzaamheden dienaangaande welbewust heeft overgelaten aan zijn vader en vervolgens heeft nagelaten hierop enigerlei toezicht uit te oefenen. Naar het oordeel van het Hof heeft de ontvanger daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat het belanghebbende zelfstandig kan worden verweten dat A B.V. niet tijdig aangifte heeft gedaan en de verschuldigde omzetbelasting niet heeft betaald. Het belopen van de onderwerpelijke boete is aan belanghebbende te wijten.

Belanghebbende is derhalve terecht aansprakelijk gesteld voor de aan A B.V. opgelegde boeten.

Voor de overige met de belasting verband houdende bedragen oordeelt het Hof ook dat de ontvanger voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het belopen daarvan aan belanghebbende is te wijten.

2.5.15. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

2.6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 17 maart 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.