Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-03-2009, BH8261, 06/00539 t/m 06/00545

Gerechtshof Amsterdam, 04-03-2009, BH8261, 06/00539 t/m 06/00545

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 maart 2009
Datum publicatie
1 april 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH8261
Zaaknummer
06/00539 t/m 06/00545
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67e

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat de opbrengsten genoten in verband met de onroerende zaken moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. De inspecteur is er niet in geslaagd grove schuld aannemelijk te maken, zodat de opgelegde boetes dienen te vervallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00539, 06/00540, 06/00541, 06/00542, 06/00543, 06/00544, 06/00545

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X],

wonende te [Z],

belanghebbende,

gemachtigde A.O. Mol (Van Dam, Mol & Slings Belastingadviseurs),

tegen de uitspraak in de zaken AWB nrs. 05/005186, 05/005187, 05/005188, 05/005189, 05/005190, 05/005191 en 05/005192 van de rechtbank Haarlem van 27 oktober 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi /kantoor Amersfoort,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 66.861, alsmede bij beschikking met gelijke datum een boete van 25 % van de nagevorderde belasting, ofwel f 5.670.

De inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de aanslag en verhoging gerichte bezwaar bij gezamenlijke uitspraak, gedagtekend 15 augustus 2005, afgewezen.

1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 13 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van f 55.000, alsmede bij beschikking met gelijke datum een boete van f 368.

De inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de aanslag en verhoging gerichte bezwaar bij gezamenlijke uitspraak, gedagtekend 15 augustus 2005, afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 27 oktober 2006, verzonden op 1 november 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de tegen de hierboven vermelde uitspraken op bezwaar betreffende het jaar 1998 door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 december 2006, bij het Hof ingekomen op 11 december 2006, aangevuld bij brief van 2 februari 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.5. De inspecteur heeft met dagtekening 15 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.724.519.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23 september 2005, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 1.515.331.

1.6. Bij uitspraak van 27 oktober 2006, verzonden op 1 november 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 verlaagd tot een naar een belastbaar inkomen van f 574.727.

1.7. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 december 2006, bij het Hof ingekomen op 11 december 2006, aangevuld bij brief van 2 februari 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.8. De inspecteur heeft met dagtekening 15 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van f 55.000.

De inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de aanslag gerichte bezwaar bij uitspraak, gedagtekend 15 augustus 2005, afgewezen.

Belanghebbende heeft op 23 september 2005 tegen de uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.9. Kennelijk ervan uitgaande dat de rechtbank in de uitspraak van 27 oktober 2006 mede heeft beslist op het ingestelde beroep tegen de uitspraak inzake de aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 december 2006, bij het Hof ingekomen op 11 december 2006, aangevuld bij brief van 2 februari 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.10. De inspecteur heeft met dagtekening 13 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 98.150.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 15 augustus 2005, het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.11. Bij uitspraak van 27 oktober 2006, verzonden op 1 november 2006, heeft de rechtbank het tegen de hierboven vermelde uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.12. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 december 2006, bij het Hof ingekomen 11 december 2006, aangevuld bij brief van 2 februari 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.13. De inspecteur heeft met dagtekening 13 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van f 55.000.

De inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de aanslag gerichte bezwaar bij uitspraak, gedagtekend 15 augustus 2005, afgewezen.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.14. Bij uitspraak van 27 oktober 2006, verzonden op 1 november 2006, heeft de rechtbank het tegen de hierboven vermelde uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.15. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 december 2006, bij het Hof ingekomen 11 december 2006, aangevuld bij brief van 2 februari 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.16. De inspecteur heeft met dagtekening 13 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag premie Ziekenfondswet opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van f 41.200.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 15 augustus 2005, het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.17. Bij uitspraak van 27 oktober 2006, verzonden op 1 november 2006, heeft de rechtbank het tegen de hierboven vermelde uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.18. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 december 2006, bij het Hof ingekomen 11 december 2006, aangevuld bij brief van 2 februari 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.19. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. Belanghebbende geboren op 12 oktober 1959, woont in Nederland en geniet sinds 1 september 1987 winst uit een feitelijk door hem voor eigen rekening en risico in de vorm van een eenmanszaak gedreven onderneming.

2.1.2. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Gooi- en Eemland wordt blijkens een tot de gedingstukken behorend uittreksel van 7 april 2004, de eenmanszaak van belanghebbende beschreven als omvattende: “glaszettersbedrijf, schoonmaakbedrijf, onderhoud van tuinen, onderhoudswerkzaamheden aan gebouwen van niet bouwkundige aard”.

2.1.3. Op het briefpapier van een tot de gedingstukken behorende verkoopfactuur d.d. 20 april 1998 van de onderneming van belanghebbende is als bedrijfsomschrijving vermeld: “[X] ARCHITECTUUR, RENOVATIE, IN/VERKOOP ONROEREND GOED”

2.1.4. Belanghebbende voldoet voor het jaar 2000 aan de in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen.

2.1.5. In juni 1997 koopt belanghebbende de onroerende zaak [A-straat 1] te [Z]. Deze onroerende zaak is op 18 juli 1997 aan belanghebbende geleverd.

2.1.6. Belanghebbende stond van 21 augustus 1997 tot 23 maart 1999 en van 16 april 1999 tot 16 augustus 1999 in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] ingeschreven op het adres [A-straat 1].

2.1.7. In maart 1999 verkoopt belanghebbende de onroerende zaak [A-straat 1]. In juli 1999 wordt de verkoop echter ontbonden tegen betaling door belanghebbende van een afkoopsom van f 200.000.

2.1.8. Aan belanghebbende is voor de onroerende zaak [A-straat 1] op 26 april 2000 een sloopvergunning en op 2 mei 2000 een bouwvergunning gegeven. In juni 2000 is de sloop van de woning gestart en in februari 2001 is de nieuwe woning opgeleverd.

2.1.9. In augustus 1997 koopt belanghebbende het pand [B-straat 2] te [Y]. In een brief aan belanghebbende van [M] van [M & T] Onroerend Goed, gedagtekend 15 augustus 1997, is onder andere het volgende vermeld:

“Het doet ons genoegen u, in aansluiting op het telefoongesprek van hedenmiddag, namens [belanghebbende] te kunnen bevestigen accoord te gaan met de aankoop van het perceel [B-straat 2] (...) te [Y], eigen¬dom van Stichting [S]. De koopsom bedraagt ƒ 3.500.000,-(…) onder voorbe¬houd dat de bestaande villa mag worden gesloopt en er appartementen mogen worden gebouwd.

De koopovereenkomst zal, zodra een en ander duidelijk is, door ons worden opgemaakt.”

2.1.10. In een koopovereenkomst, gedagtekend 23 september 1997 tussen Stichting [S] (verkoper) en belanghebbende (koper) is het volgende vermeld:

“verkoper;

verklaart te hebben verkocht aan de mede-ondergetekende: (...)

[belanghebbende]

(...)

en/of nader te noemen meester

hierna genoemd: koper;

die verklaart op 28 augustus 1997 van verkoper te hebben gekocht:

villa met berging-schuur, ondergrond, erf, tuin en verder aanbehoren, staande en gelegen te [Y] aan de [B-straat 2] (...)

hierna ook te noemen het registergoed;

alsmede roerende zaken, aan partijen genoegzaam bekend.

(...)

KOOPPRIJS

De totale koopprijs van het verkochte bedraagt: ƒ 3.450.000 (...)

Tussen partijen wordt de waarde van vorenbedoelde roerende zaken gesteld op: ƒ 95.000,-

(...)

welk bedrag in voormelde koopprijs is begrepen.”

2.1.11. Tot de stukken van het geding behoort een document waarin opgenomen een ontwikkelingsplan voor het pand aan de [B-straat 2], ook wel genoemd “Project [R]”. Hierin staat onder meer vermeld:

“PROJECT [R] [Y]

12 Luxe appartementen

Bouwer: Aannemerscombinatie [X]

[A-straat 1]

[Z]

Te realiseren: In bestaande villa “[R]” 4 appartementen en 1 “attic appartement”. In het souterrain onder te brengen de bergingen, sauna, fitnessruimte en enkele wijnkelders.

In de nieuwbouw 6 appartementen en 1 of 2 penthouses.”

In dit document is tevens een begroting van de kosten en een begroting van de winst van het Project [R] opgenomen. De brutowinst wordt hierin geraamd op f 3.212.500.

2.1.12.1. Tot de stukken van het geding behoort tevens een kopie van een verslag van de eerste vergadering van Project [R] welke vergadering blijkens dit verslag is gehouden op 10 oktober 1997 en waarbij aanwezig waren: belanghebbende, [A], [M] (makelaar), [M-T], [C], [D] (accountant van belanghebbende) en [G]. Als laatste pagina van dit verslag is een activiteitenlijst opgenomen. Hierin worden de navolgende activiteiten aan belanghebbende toegedeeld, voor wat betreft de laatste twee activiteiten, samen met twee andere deelnemers aan het overleg:

Inventarisatie aanwezige begroeiing

Contracten met architectenbureau afronden

Contract bouwmanagement afronden.

2.1.12.2. Over belanghebbende, [M] en [D] is door gemachtigde ter zitting nog het volgende verklaard:

“Belanghebbende en [M] kenden elkaar van de aankoop van de woning aan de [A-straat]. De relatie van belanghebbende met de heren [M] en [D] bestond hierin dat zij een clubje vormden dat in onroerend goed wilde beleggen. (…) [D] verzorgde de administratie en de aangiften van belanghebbende. Belanghebbende en [D] kenden elkaar derhalve al langere tijd.”

2.1.13. In een leveringsakte, gedagtekend 6 december 1999, waarin de Stichting [P] is aangeduid als verkoper en belanghebbende en [D] tezamen als koper, is het volgende vermeld:

“VERKOOP, KOOP EN LEVERING

De stichting: [S] heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop, gedateerd acht en twintig augustus negentienhonderd zeven en negentig aan koper verkocht de hierna breder te omschrijven woning aan de [B-straat 2] te [Y]. Blijkens akte van fusie op één en dertig december negentienhonderd acht en negentig (...) is voormelde stichting gefuseerd met verkoper als verkrijgende stichting. Per één januari negentienhonderd negen en negentig is het gehele vermogen van de verdwijnende stichting onder algehele titel overgegaan op verkoper. Mitsdien levert verkoper aan koper, die bij deze aanvaardt, ieder voor de onverdeelde helft;

REGISTERGOED

de villa met berging, schuur, tuin, erf, grond en verder aanbehoren, staande en gelegen te (...) [Y], [B-straat 2] (...)

GEBRUIK

Voormeld registergoed, hierna te noemen het verkochte, zal door koper worden gebruikt als woonhuis.

(...)

KOOPPRIJS

De koopprijs voor het gehele perceel bedraagt drie miljoen driehonderd vijf en vijftig duizend gulden (ƒ 3.355.000,00), welk bedrag door koper is voldaan door storting op een rekening van de notaris.

(...)

ROERENDE ZAKEN

Blijkens de koopovereenkomst heeft verkoper tevens verkocht aan koper, die heeft gekocht, roerende zaken voor een koopprijs groot vijf en negentig duizend gulden (ƒ 95.000,00). Dit bedrag is door koper eveneens voldaan door storting op een rekening van mij, notaris.”

2.1.14. In een leveringsakte, gedagtekend 27 december 1999, waarin belanghebbende en [D] tezamen vermeld staan als verkoper en een derde als koper, is het volgende opgenomen:

“A. KOOPOVEREENKOMST, LEVERING, REGISTERGOED

Naar blijk van een koopovereenkomst, gedateerd acht december negentienhonderd negen en negentig, heeft verkoper verkocht aan koper, die van verkoper heeft gekocht, het hierna omschreven registergoed. Ter uitvoering van gemelde koopovereenkomst levert verkoper bij deze aan koper, die aanvaardt, de eigendom van:

De vrijstaande villa met berging, schuur, ondergrond, erf, tuin en verder aanbehoren, plaatselijk bekend te (...) [Y], [B-straat 2], (...)

KOOPPRIJS

De koopprijs bedraagt voor het verkochte: vijf miljoen éénhonderd tienduizend gulden (ƒ 5.110.000,00) en voor de verkochte roerende zaken: veertigduizend gulden (f 40.000,00).”

2.1.15. Op 10 oktober 2002 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangevangen met betrekking tot de inkomstenbelasting over de jaren 1999 en 2000. In het rapport inzake het ingestelde boekenonderzoek, gedagtekend 26 april 2004, is onder meer het volgende vermeld:

“[C-straat] [W]

[Belanghebbende] is medio juli 1997 in onderhandeling getreden met Transportbedrijf [K B.V.] inzake de aankoop van een viertal huizen, garage, een bedrijfsterrein en een bedrijfsgebouw, staande en gelegen te [W] aan de [C-straat] nrs. 54, 56, 58 en 60, (…). [Belanghebbende] wist dat de aanwezige panden gesloopt mochten worden en had het plan om hier nieuwe woningen te bouwen c.q. te laten bouwen. (…) Er is op 12 augustus 1997 in het bijzijn van de heer [M] overeenstemming bereikt tussen [belanghebbende] en [K] over de koopsom (…). Later bleek dat [K] van mening was dat er geen (…) overeenstemming was overeengekomen.”

2.1.16. Tot de gedingstukken behoort een fax van 6 augustus 1997 van […] Architecten Ingenieurs aan [M] van [M & T] Onroerend Goed inzake wat in de fax wordt aangeduid als “Project [W]”. Dit project beoogde de sloop van de onder 2.1.15 gememoreerde panden [C-straat] 54, 56, 58 en 60 alsmede het bedrijfsgebouw ten behoeve van de bouw van 8 villa’s.

2.1.17. In een ongedateerde beëindigingsovereenkomst tussen belanghebbende als de ondergetekende sub 1 en transportbedrijf [K B.V.] als de ondergetekende sub 2 is het navolgende opgenomen:

“in aanmerking nemende:

I. dat de ondergetekende sub. 1 en de ondergetekende sub. 2 medio 1997 met elkaar in onderhandeling zijn getreden omtrent de koop/verkoop van een viertal huizen, garage, een bedrijfsterrein en een bedrijfsgebouw, staande en gelegen te [W] aan de [C-straat] nrs. 54, 56, 58 en 60 (...);

II. dat de ondergetekenden van mening verschillen over de vraag of met betrekking tot voornoemde onroerende zaken een overeenkomst van koop/verkoop tot stand is gekomen;

III. dat immers ondergetekende sub. 1 zich op het standpunt stelt dat bedoelde overeenkomst tot stand is gekomen doordat hij daaromtrent mondeling overeenstemming heeft bereikt met de heer [K], die daarbij heeft gehandeld als zelfstandig bevoegd directeur van de ondergetekende sub. 2;

IV. dat de ondergetekende sub. 2 zich evenwel op het standpunt stelt dat terzake van bovengenoemde percelen geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen (...);

V. dat de ondergetekende sub. 2 de ondergetekende sub. 1. heeft laten weten niet bereid te zijn vorenbedoelde onroerende zaken aan hem te leveren (...);

VI. dat terzake van bovenbedoelde kwestie een procedure bij de rechtbank te Amsterdam aanhangig is (...)

VIII. dat partijen hun geschil over deze kwestie wensen te beëindigen en wat dat betreft met elkaar in overleg zijn getreden, hetgeen heeft geresulteerd in de navolgende overeenkomst;

verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

1. De ondergetekende sub. 2 heeft de ondergetekende sub. 1 aangeboden terzake de door ondergetekende sub. 1 in het kader van het bovenstaande geleden en nog te lijden schade (de kosten rechtsbijstand en de proceskosten daaronder begrepen), een bedrag van ƒ 75.000,- (zegge: vijfenzeventigduizend gulden) te betalen, welk aanbod door ondergetekende sub. 1 is geaccepteerd;”

2.1.18. Belanghebbende heeft de onder 2.1.17 vermelde afkoopsom in april 1998 ontvangen. Na aftrek van kosten ontving belanghebbende netto f 65.043,22.

2.1.19. In een leveringsakte, gedagtekend 24 december 1998, waarin [L] is aangeduid als verkoper en belanghebbende als koper, is het volgende vermeld:

“REGISTERGOED EN EIGENDOMSVERKRIJGING

Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van verkoop en koop verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die heeft gekocht en bij deze aanvaardt:

het woonhuis met ondergrond; erf, tuin en verder toebehoren, plaatselijk bekend [D-straat 4] te (...) [V] (...)

GEBRUIK

Koper heeft het voornemen het verkochte te gaan gebruiken als woning voor derden.

(...)

KOOPPRIJS EN KWITANTIE

De koopprijs bedraagt vierhonderd vijf en tachtig duizend gulden (ƒ 485.000,00), welke koopprijs door koper is voldaan (...).”

2.1.20. In de hypotheekakte, gedagtekend 24 december 1998, ter zake van een door [D Management B.V.] aan belanghebbende verstrekte hypotheek, welke is gevestigd op het pand [D-straat 4], is het volgende vermeld:

“EINDDATUM

De geldlening is verstrekt voor een periode die eindigt ultimo dertig juni negentienhonderd negennegentig (…), behoudens verlenging.”

2.1.21. In het onder 2.1.15 aangehaalde boekenonderzoek is voorts onder meer het volgende vermeld:

“[D-straat 4] te [V]

(….)

Het betreft hier een woon-winkelpand. De heer [X] heeft de eerste vier maanden van het jaar 1999 een behoorlijk deel van zijn werktijd gebruikt om het pand geschikt te maken voor bewoning. In deze tijd heeft hij ook geen c.q. nauwelijks andere omzet gegenereerd in zijn eenmanszaak.”

2.1.22. Belanghebbende stond van 23 maart 1999 tot 26 april 1999 en van 16 augustus 1999 tot 6 maart 2000 in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [V] ingeschreven op het adres [D-straat 4] te [V].

2.1.23. In een leveringsakte, gedagtekend 1 februari 2000, waarin belanghebbende is aangeduid als verkoper en een derde als koper, is het volgende vermeld:

“LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK

Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop, aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:

Het woonhuis met erf, tuin en verder toebehoren, staande en liggende te (...) [V], [D-straat 4] (...)

KOOPPRIJS, VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN

De koopprijs bedraagt één miljoen vijfhonderdvijftig duizend gulden (ƒ 1.550.000,00) welk bedrag door koper is voldaan door storting op een rekening van notaris.”

2.1.24.1. Op 18 januari 2000 koopt belanghebbende de onroerende zaak [E-straat 5] te [Z] voor ƒ 940.500. Deze onroerende zaak is op 15 maart 2000 aan belanghebbende geleverd. Op 17 augustus 2000 verkoopt belanghebbende de onroerende zaak voor ƒ 1.085.000. De levering vindt plaats op 13 september 2000. Belanghebbende stond van 6 maart 2000 tot 2 november 2000 in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] ingeschreven op het adres [E-straat 5] te [Z].

2.1.24.2. In het verslag van het hoorgesprek dat op 16 februari 2005 met belanghebbende heeft plaatsgevonden is over het pand [E-straat] te [Z] onder meer het volgende vermeld:

“Dit pand is aangekocht tijdens het verblijf bij de schoonmoeder van belastingplichtige. Na overlijden van de bewoonster (van de tegenover dit verblijfadres gelegen woning) heeft koop van de erven plaatsgevonden, met de bedoeling het pand direct weer na een korte periode te verkopen. Vandaar dat reeds na drie maanden het pand wederom te koop is aangeboden. Dit met de bedoeling om verkoop binnen zes maanden na te streven, waardoor de overdrachtsbelasting kon worden terugontvangen.”

2.1.25. Op 14 september 2000 koopt belanghebbende tezamen met [D] de onroerende zaak [F-straat 6] te [Z]. Op 7 maart 2001 verkoopt en levert belanghebbende tezamen met [D] deze onroerende zaak. Belanghebbende stond van 2 november 2000 tot 1 mei 2001 in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] ingeschreven op het adres [F-straat 6] te [Z].

2.1.26. Belanghebbende staat sinds 1 mei 2001 in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] weer ingeschreven op het adres [A-straat 1].

2.2. Het geschil in hoger beroep

2.2.1. In hoger beroep is primair in geschil of de door belanghebbende in 1998 ontvangen schadeloosstelling ten bedrage van f 65.043 inzake het geschil over de aankoop van de panden [C-straat] 54, 56, 58 en 60 te [W], alsmede de in 1999 onderscheidenlijk 2000 behaalde winsten uit hoofde van de transacties met betrekking tot de panden [B-straat 2] te [Y], ten bedrage van f 763.859 (1999) onderscheidenlijk [E-straat 5] te [Z] ten bedrage van f 131.393 (2000) moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming, en subsidiair, of deze bedragen in de onderscheiden jaren dienen te worden aangemerkt als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Voorts is in geschil of de voor het jaar 1998 opgelegde boetes terecht en tegen het juiste bedrag zijn opgelegd.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

2.3.1. Samengevat is de rechtbank van oordeel dat de voordelen welke belanghebbende heeft behaald in verband met de onroerende zaken [C-straat] 54, 56, 58 en 60, [B-straat 2] en [E-straat 5] zodanig met de normale bedrijfsuitoefening van belanghebbende zijn verweven dat deze voordelen als winst uit onderneming kwalificeren. De opgelegde boeten zijn door de rechtbank gehandhaafd.

2.4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.4.1.1. Vaststaat dat belanghebbende sedert 1997 plannen had om tezamen met anderen activiteiten te ontplooien op het gebied van de aan- en verkoop, alsmede en in dat verband de waardevermeerdering van onroerende zaken. In dat verband heeft belanghebbende in september 1997 – al dan niet tezamen met [D] – het perceel [B-straat 2] te [Y] gekocht. Op dit perceel hebben het onder 2.1.11 aangehaalde ontwikkelingsplan, waarin als bouwer de eenmanszaak van belanghebbende is genoemd, en het onder 2.1.12 aangehaalde verslag van de (eerste) projectvergadering betrekking.

Medio 1997 is belanghebbende met de eigenaar van diverse percelen aan de [C-straat] te [W] in onderhandeling getreden over de aankoop van die panden. Koper en verkoper verschilden vervolgens van mening over de vraag of een koopovereenkomst was tot stand gekomen. Het betrof percelen die voor de sloop waren bestemd en waarvoor plannen voor de bouw van villa’s werden ontwikkeld.

In december 1998 heeft belanghebbende een woon-winkelpand gekocht in de [D-straat] te [V] waaraan hij, naar in het onder 2.1.15 vermelde controlerapport is vermeld en het Hof aannemelijk acht, in de eerste vier maanden van 1999 een behoorlijk deel van zijn werktijd heeft besteed teneinde het pand voor bewoning geschikt te maken.

In januari 2000 heeft belanghebbende – opnieuw tezamen met [D] – het perceel [E-straat 5] te [Z] gekocht. De levering vond plaats in maart 2000. In augustus 2000 is dit perceel weer verkocht.

Belanghebbende is in de periode 1997 tot en met 2001 volgens de basisadministratie persoonsgegevens tijdelijk op de adressen van de percelen te [V] ([D-straat]) en [Z] ([A-straat], [E-straat] en [F-straat]) ingeschreven geweest.

2.4.1.2. Belanghebbende is van mening dat de transacties met betrekking tot de onroerende goederen in onderhavige jaren zich hebben afgespeeld in de privé-sfeer en dat de opbrengsten die hieruit voortvloeien derhalve onbelast zijn. Belanghebbende stelt zich hierbij op het standpunt dat de aanslag voor het in geschil zijnde jaar moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en verwachtingen zoals deze zich voordeden tot en met 31 december van het betreffende jaar en dat de beslissing niet mede mag zijn gebaseerd op feiten die zich hierna hebben afgespeeld.

Voorts is belanghebbende van mening dat mochten de activiteiten met betrekking tot de [B-straat] als ondernemingsactiviteiten kwalificeren dat op het moment dat duidelijk werd dat de plannen met betrekking tot deze onroerende zaak niet door zouden gaan het recht op levering c.q. de verplichting tot betaling van de koopsom naar het privé vermogen van belanghebbende is overgegaan. Dit moment heeft volgens belanghebbende plaatsgevonden in 1997. Van een meerwaarde zou op dat moment nog geen sprake zijn, zodat dit niet te belasten resultaten heeft geleid.

Specifiek ten aanzien van de opbrengsten in verband met de [E-straat] stelt belanghebbende dat deze onroerende zaak is gekocht voor tijdelijke eigen bewoning.

2.4.1.3. De inspecteur heeft gesteld dat de opbrengsten in verband met de onroerende zaken primair moeten worden belast als winst uit onderneming en subsidiair als inkomsten uit overige arbeid ex. artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet. Naar het oordeel van de inspecteur mag bij de kwalificatie van opbrengsten worden gekeken naar de reeds aanwezige activiteiten en de vooruitzichten van nieuwe activiteiten. De inspecteur stelt gelet op de ontwikkeling van de activiteiten dat er sprake is van een uitbreiding van activiteiten. De inspecteur weerspreekt dat een overgang van het ondernemingsvermogen naar het privé vermogen van de onroerende zaak aan de [B-straat] mogelijk is, nu er geen sprake is van bijzondere omstandigheden welke een keuzeherziening rechtvaardigen. De eigen bewoning van de onroerende zaak aan de [E-straat] acht hij, gelet op onder meer het aantal verhuizingen van belanghebbende, van ondergeschikt belang.

2.4.1.4. De betrokkenheid van belanghebbende in de jaren 1997 tot en met 2000 bij de feitelijke gang van zaken rondom de onroerende zaken aan de [C-straat], [B-straat], [D-straat] en [E-straat], zoals deze in de gedingstukken en de door het Hof vastgestelde feiten onmiskenbaar naar voren komt, laten naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende door middel van aankoop en verkoop van onroerende zaken binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek, het actief deelnemen, tezamen met derden, in de voorbereiding en uitwerking van plannen gericht op projectontwikkeling van aan te kopen dan wel aangekochte onroerende zaken en het zelf verrichten van onderhoud en verbouwing van aangekochte onroerende zaken ten behoeve van doorverkoop, op meer dan incidentele basis commerciële risico’s heeft gelopen door bedrijfsmatig onroerende zaak activiteiten te ontplooien welke zowel naar aard als omvang het kader van normaal vermogensbeheer te boven gaan. In dat verband gaat het Hof ervan uit dat de door belanghebbende aangewende contacten in de wereld van het vastgoed, zijn kennis en ervaring op het gebied van onderhoud van gebouwen, alsmede de door hem verworven rechten in onroerende zaken, in samenhang en onderling verband en met inachtneming van de door belanghebbende met diens onroerende zaak activiteiten behaalde resultaten, op zichzelf bezien als bron van inkomen zijn te kwalificeren, hetzij – en al dan niet in samenhang met de reeds bestaande eenmanszaak – als onderneming, hetzij als de in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet bedoelde arbeid in ruime zin.

2.4.1.5. Het Hof is voorts van oordeel dat tussen de door belanghebbende verrichte onroerende zaak activiteiten en de activiteiten van de door hem gedreven eenmanszaak welke in belangrijke mate betrekking hebben op onderhoud en verbetering van onroerende zaken voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat eerstbedoelde werkzaamheden hebben plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van belanghebbendes eenmanszaak. Het Hof ziet zijn oordeel in deze mede bevestigd in het feit dat belanghebbende op zijn verkoopfacturen zich heeft gepresenteerd als aan/verkoper van onroerende zaken. In dit verband heeft de gemachtigde van belanghebbende weliswaar gesteld dat belanghebbende zich zakelijk groter voordoet dan hij in werkelijkheid is doch in ieder geval met betrekking tot de onroerende zaak activiteiten is het Hof van oordeel dat de feiten het standpunt van de gemachtigde voldoende weerspreken.

2.4.1.6. Belanghebbende heeft gesteld dat eigen bewoning het doorslaggevende motief is geweest voor de aankoop in 2000 van het pand aan de [E-straat]. Het Hof is evenwel van oordeel dat zo deze overweging een rol mocht hebben gespeeld, zij volledig ondergeschikt is geweest aan belanghebbendes doorslaggevende oogmerk het pand na aankoop zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 6 maanden met winst te verkopen. Het Hof baseert zich daarbij mede op hetgeen hieromtrent is vastgelegd in het verslag van de hoorzitting van 16 februari 2005 en de impliciete bevestiging daarvan door de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 8 maart 2005.

2.4.1.7. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat indien (het recht op levering van de onroerende zaak aan de [B-straat] al tot het ondernemingsvermogen zou moeten worden gerekend, dit recht uiterlijk eind 1997 verplicht privé vermogen zou zijn geworden. Het pand behoorde vanaf de aankoop tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende en is nadat het plan voor projectontwikkeling was verlaten, kennelijk aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop ervan. Hiervan uitgaande en mede in aanmerking nemende dat tot belanghebbendes ondernemingsactiviteiten naar het oordeel van het Hof mede het aan- en verkopen van onroerende zaken moet worden gerekend, stond het belanghebbende niet vrij het pand eind 1997 naar belanghebbendes privé vermogen over te brengen.

2.4.1.8. Gelet op het voorgaande concludeert het Hof dat de opbrengsten genoten in verband met de onroerende zaken [C-straat] 54, 56, 58 en 60, [B-straat 2] en [E-straat 5] moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming.

Boete

2.4.2.1. Aan belanghebbende zijn gelijktijdig met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en de aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998 vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk f 5.670 en f 368 ingevolge artikel 67e van de Algemene wet rijksbelastingen, nu het volgens de inspecteur aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de opbrengsten in verband met de onroerende zaken aan de [C-straat] nummers 54, 56, 58 en 60 belast zouden zijn gezien de aard van de onderneming van belanghebbende, zijn kennis en ervaring op het gebied van vastgoed en de gemaakte plannen.

2.4.2.2. Volgens belanghebbende is er sprake van een pleitbaar standpunt. Bij de beoordeling of sprake is van een pleitbaar standpunt mogen volgens belanghebbende slechts de feiten tot 1998 in aanmerking worden genomen. Subsidiair beroept belanghebbende zich op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006 en meer subsidiair stelt belanghebbende dat gelet op de persoonlijke en financiële omstandigheden de boete moet worden gematigd.

2.4.2.3. Het Hof stelt voorop dat op de inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat de aanslagen inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998 aanvankelijk tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft in dit verband onder meer betoogd dat hij zijn aangifte niet zelf heeft ingevuld, maar dat heeft laten doen door een accountantskantoor dat voor veel mensen aangiften verzorgt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, waarvan niet is gebleken dat hij over specifieke fiscale deskundigheid beschikt, zich in beginsel mogen verlaten op de deskundigheid van zijn accountant. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou zijn te achten dat belanghebbende bij de selectie van zijn accountant dan wel in de communicatie met de accountant niet de zorg heeft betracht welke in die relatie redelijkerwijs van hem kan worden verwacht is niet gesteld en aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat het standpunt van belanghebbende – naar de rechtbank terecht heeft geoordeeld – niet pleitbaar is doet aan het vorenoverwogene op zichzelf niet af, omdat het al dan niet pleitbaar zijn van een juridisch standpunt in het geval dat een belastingplichtige zijn fiscale belangen laat behartigen door een vertegenwoordiger juist die vertegenwoordiger aangaat en de schuld van die vertegenwoordiger – ook indien en voorzover sprake is van een niet-pleitbaar standpunt – niet (zonder meer) aan belanghebbende kan worden toegerekend. Belanghebbende mocht zich – met andere woorden – ook voor wat betreft het aspect pleitbaarheid op de veronderstelde deskundigheid van de vertegenwoordiger verlaten. Overigens heeft het Hof niet kunnen vaststellen hoe de over het jaar 1998 gedane aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is ingericht en verzorgd, omdat dit op de zaak betrekking hebbende stuk door de inspecteur niet is overgelegd. Ook de omstandigheid dat belanghebbende op een of meer facturen de activiteiten van zijn onderneming heeft aangeduid als “architectuur, renovatie en in/verkoop van onroerend goed” biedt – anders dan de inspecteur heeft gesteld – onvoldoende grond voor de aanwezigheid van grove schuld. Het Hof concludeert derhalve dat de inspecteur er niet in is geslaagd dergelijke gronden aannemelijk te maken, zodat de beide opgelegde boetes dienen te vervallen.

Aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1999

2.4.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank, niettegenstaande de vermelding “procedurenummer 05/5189”, verzuimd uitspraak te doen op het beroep tegen de aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999, zodat het desbetreffende hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Slotsom

2.5. De slotsom is dat het hoger beroep betreffende de boete inzake de inkomstenbelasting/premieheffing 1998, alsmede de boete inzake de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998 gegrond is, dat de hoger beroepen voor het overige ongegrond zijn, met dien verstande dat het hoger beroep betreffende de aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999 niet-ontvankelijk is.

Proceskosten

2.6. Het Hof acht op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en ter zake van het beroep betreffende de boete inzake de inkomstenbelasting/premieheffing 1998, alsmede de boete inzake de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998, termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Voor vergoeding komen in aanmerking de forfaitair te bepalen kosten van rechtsbijstand, te stellen op 4 (proceshandelingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 (waarde per punt) x 1 (samenhangende zaken) ofwel € 1.932.

3. Beslissing

Het Hof:

• vernietigt de uitspraak van de rechtbank voorzover deze betrekking heeft op de boete inzake de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998;

• verklaart het beroep betreffende de boete inzake de heffing van inkomstenbelasting/-premie volksverzekeringen 1998 gegrond;

• vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking betreffende de boete inzake de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998;

• vernietigt de boete betreffende de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998;

• vernietigt de uitspraak van de rechtbank voorzover deze betrekking heeft op de boete inzake de heffing van premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998;

• verklaart het beroep betreffende de boete inzake de heffing van premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998 gegrond;

• vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de beschikking betreffende de boete inzake de heffing premie van Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998;

• vernietigt de boete betreffende de heffing van premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998;

• bevestigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998;

• bevestigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de navorderingsaanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998;

• bevestigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de aanslag inkomstenbelasting/-premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, met inbegrip van de beslissing betreffende de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;

• verklaart belanghebbende niet ontvankelijk in zijn hoger beroep betreffende de aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999;

• verstaat dat de rechtbank nog uitspraak dient te doen in het geding inzake de aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999 en verzoekt de griffier hiervan de rechtbank in kennis te stellen;

• bevestigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000;

• bevestigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2000;

• bevestigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000;

• veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende betreffende het hoger beroep betreffende de boete inzake de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en die van de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998 tot een bedrag van € 1.932 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;

• gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 105.

Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, P.F. Goes en J.A. van Horzen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 4 maart 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.