Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-01-2009, BI0054, 07/00636 t/m 07/00639

Gerechtshof Amsterdam, 12-01-2009, BI0054, 07/00636 t/m 07/00639

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 januari 2009
Datum publicatie
8 april 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0054
Zaaknummer
07/00636 t/m 07/00639
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.3, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.4

Inhoudsindicatie

Om in aanmerking te komen voor aftrek van gedane betalingen als persoonlijke verplichting c.q. onderhoudsverplichting rust op belanghebbende de bewijslast * dat sprake is van een dringende morele verplichting tot het bijdragen in het levensonderhoud van zijn ex-echtgenote, * dat die verplichting rechtens afdwingbaar is en * dat die bedragen aan de ex-echtgenote zijn betaald. Belanghebbende heeft die bewijzen niet geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P 07/00636 t/m 07/00639

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te P (Frankrijk),

belanghebbende,

gemachtigde mr. J.H.H. Uytewaal (Heijselaar Accountants te Bilthoven)

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 06/11762, 06/11763, 06/11764, 06/11765 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 7 augustus 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht,

de inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 24 april 2004 voor de jaren 1998, 1999, 2000

en 2001 navorderingsaanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen, berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 72.374, ƒ 76.153,

ƒ 76.616 en ƒ 50.545.

Na tegen die navorderingsaanslagen tijdig ingediende bezwaarschriften heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 2 oktober 2006 de bezwaren afgewezen.

1.2. Bij uitspraak van 7 augustus 2007, verzonden op 9 augustus 2007, heeft de rechtbank de door belanghebbende tegen deze uitspraken van de inspecteur tijdig ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschriften van 14 september 2007, ingekomen eveneens op 14 september 2007.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Bij brief van 14 oktober 2008 heeft de gemachtigde een pleitnota ingebracht, waarvan door de griffier een kopie aan de inspecteur is gezonden.

Op verzoek van het Hof heeft de inspecteur bij fax van 30 oktober 2008 computerprints van de onderhavige aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen en van de vaststel-lingen van de belastbare som / het belastbaar inkomen ingebracht.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2008, alwaar gezamenlijk zijn behandeld de zaken die bij het Hof geregistreerd zijn onder nummers 07/00636 t/m 07/00639.

Voorafgaand aan de zitting heeft de inspecteur per fax een pleitnota met bijlagen aan de gemachtigde en het Hof gezonden. De gemachtigde heeft van de bijlagen kunnen kennis nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota wordt als ter zitting voorgedragen beschouwd.

De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

2.1.1. Op 9 juli 1966 is belanghebbende gehuwd met A. Voormeld huwelijk is beëindigd op 25 oktober 1994 door de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitsproken. Belanghebbende is daarbij veroordeeld tot betaling aan A. van een alimentatie van ƒ 45.000 per jaar.

2.1.2. Bij echtscheidingsconvenant van 27 december 1994 zijn belanghebbende en A.

overeengekomen dat belanghebbende de voormelde alimentatieverplichting afkoopt voor een bedrag van ƒ 395.375, welk bedrag belanghebbende schuldig is per 25 oktober 1994 en wordt verrekend met de verdeling van het gemeenschappelijke huwelijksvermogen. Blijkens de opstelling van het huwelijksvermogen per 25 oktober 1994 die als Bijlage I bij dit convenant is gevoegd bedroeg het (netto) huwelijksvermogen ƒ 430.861, waarin belanghebbende en A. ieder voor de helft gerechtigd waren. Uit genoemde Bijlage I blijkt dat het huwelijksvermogen in die zin is verdeeld dat aan A. zijn toegedeeld het woonhuis in P

(ƒ 305.000), antiquiteiten (ƒ 125.000) en weduwe-pensioenrechten (ƒ 102.261), dat aan belanghebbende de overige activa en passiva zijn toegescheiden en dat de hypothecaire lening op de woning in P. voor rekening van belanghebbende komt.

In noot 4 van Bijlage I valt te lezen: “mochten partijen over eventuele correcties geen overeenstemming bereiken dan dragen zij de beslissing in de vorm van een bindend advies over aan H., advokaat te M. en Mr J., belastingadviseur te U., in samenspraak”.

De overbedeling van A. bedroeg ƒ 316.830 (ƒ 532.261 - ƒ 215.431). Ter zake van de afkoop van de alimentatieverplichting was belanghebbende derhalve per saldo nog ƒ 78.544 ( ƒ395.375 – ƒ 316.831) aan A.verschuldigd.

2.1.3. Op 18 december 1997 zijn belanghebbende en A. overeengekomen dat belang-hebbende aan A. aanvullend alimentatie zal verstrekken voor 1997 ƒ 20.000 en voor de jaren 1998 tot en met 2000 telkens ƒ 15.000. Daarbij is overwogen dat bij de verdeling van de gemeenschap van goederen ervan is uitgegaan dat A. een belangrijk deel van de haar toegescheiden goederen zou kunnen vervreemden om in haar onderhoud te voorzien en dat, omdat dat niet haalbaar bleek, belanghebbende zich moreel verplicht voelde tot voormelde verstrekkingen waarbij belanghebbende zich het recht voorbehield de bedragen te wijzigen als zijn inkomenssituatie daartoe aanleiding zou geven alsmede dat geschillen daaromtrent zouden worden beslecht op de wijze als in het echtscheidingsconvenant aangegeven.

2.1.4. Vervolgens zijn belanghebbende en A. op 15 januari 2001 in aanvulling op de overeenkomst van 18 december 1997 en met inachtneming van het daarin bepaalde een aanvullende alimentatie overeengekomen van € 9.089 voor 2001, van € 10.645 voor 2002 en van € 11.000 voor 2003.

2.1.5. Naar aanleiding van een op 24 februari 2003 bij Y-B.V. en Z-B.V., van welke vennootschappen belanghebbende alle aandelen in handen had, ingesteld boekenonderzoek zijn de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd. Van dit onderzoek is een rapport uitgebracht gedagtekend 29 maart 2004.

2.2. Het geschil

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht bedragen in aftrek heeft gebracht

- als persoonlijke verplichtingen als bedoeld in artikel artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelastingen 1964 (Wet IB 1964) voor de jaren 1998, 1999 en 2000, en

- als onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) voor het jaar 2001.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

“4.5. De bewijslast dat sprake is van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud rust op eiser (Hof: belanghebbende) evenals de bewijslast dat daadwerkelijk betalingen zijn verricht. De bewijslast dat de samenleving tussen eiser en de ex-echtgenote niet verbroken is geweest rust op verweerder (Hof: de inspecteur).

4.6. Het in art. 45, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964 en thans in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 gebruikte begrip “dringende morele verplichting” is blijkens de wetsgeschiedenis op te vatten als natuurlijke verbintenis als bedoeld in art. 6:3, tweede lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

4.7. Artikel 6:3 BW luidt als volgt:

“1. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet- afdwingbare verbintenis.

2. Een natuurlijke verbintenis bestaat:

a. wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt;

b. wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.”

4.8. Eiser beroept zich op onderdeel b van het tweede lid. Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of van een morele verplichting als bedoeld in artikel 6:3 BW sprake is, worden beantwoord naar objectieve maatstaven en niet naar subjectief inzicht (vgl. Hoge Raad 15 september 1995, nr. 15768, NJ 1996, 616).

4.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een morele verplichting als bedoeld in artikel 6:3 BW. Wellicht voelde eiser zich persoonlijk gedrongen de bedragen ten behoeve van de ex-echtgenote te schenken nu het antiek van de ex-echtgenote minder waard bleek dan waar zij vanuit was gegaan. Een morele verplichting van zodanige aard dat naleving daarvan naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de ex-echtgenote toekomende prestatie is aan te merken, acht de rechtbank evenwel niet aanwezig. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat de ex-echtgenote uit het huwelijksvermogen goederen zou ontvangen met een totale waarde van

ƒ 532.261 en dat zij daarnaast nog een substantiële vordering op eiser had die zij had kunnen opeisen. Gelet op de waarde van de goederen waarover de ex-echtgenote kon beschikken, maar vooral gezien de substantiële vordering die zij nog op eiser had, is de rechtbank van oordeel dat van een naar objectieve maatstaven te beoordelen reële behoefte aan ondersteuning geen sprake is dan wel – vanuit het standpunt van eiser bezien – dat van een dringende verplichting in het levensonderhoud van de ex-echtgenote te voorzien niet kan worden gesproken.

4.10. Maar ook als, in afwijking van het vorenoverwogene, zou moeten worden geoordeeld dat eisers betalingen wel op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de ex-echtgenote berustten, is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke natuurlijke verbintenis door de ex-echtgenote rechtens afdwingbaar was. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de ex-echtgenote de door eiser toegezegde betalingen kon afdwingen, maar nu de juistheid van eisers stelling niet uit de gedingstukken blijkt en verweerder eisers stelling gemotiveerd betwist heeft, had het op de weg van eiser gelegen zijn stelling ter zitting of anderszins nader te onderbouwen. Nu eiser dit niet heeft gedaan, gaat de rechtbank aan deze (blote) stelling van eiser voorbij.

4.11. Evenmin acht de rechtbank eiser geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de door hem als aanvullende alimentatie aangemerkte bedragen daadwerkelijk aan de ex-echtgenote zijn betaald. Tot de gedingstukken behoren weliswaar een lijst waarop data van geldopnamen zijn vermeld, een verklaring van ontvangst bedragen 1998-2001 van de ex-echtgenote alsmede een aangifte inkomstenbelasting van de ex-echtgenote, maar deze stukken tonen geenszins overtuigend aan dat eiser ook daadwerkelijk de door hem opgevoerde bedragen aan de ex-echtgenote heeft betaald.

4.12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij betalingen aan de ex-echtgenote heeft gedaan die aangemerkt zouden moeten worden als in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. De vermeende betalingen van eiser aan zijn ex-echtgenote komen dan ook niet in aanmerking voor aftrek als persoonlijke verplichting in de zin van de Wet IB 1964 of als onderhoudsverplichting in de zin van de Wet IB 2001. De rechtbank komt daarom thans niet meer toe aan het antwoord op de vraag of eiser en de ex-echtgenote duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 30, eerste lid, letter c, in verbinding met artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 1964 dan wel artikel 6.3, eerste lid onderdeel f, juncto artikel 6.4, eerste lid onderdeel b, van de Wet IB 2001.

4.13. Tot slot kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn, eerst ter zitting ingenomen, stelling dat hij niet gehoord is. Op grond van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 7:2 van de Awb, kan een belanghebbende op zijn verzoek worden gehoord. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser tezamen met zijn toenmalige gemachtigde, mr. B., op 1 december 2004 gehoord is door verweerder en daar zijn argumenten naar voren heeft gebracht. Van dit hoorgesprek is een verslag opgemaakt. Nu dit hoorgesprek heeft plaatsgevonden nadat eiser een bezwaarschrift had ingediend en vóórdat op het bezwaar is beslist, is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht, als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb, niet geschonden is. Uit het verslag van het hoorgesprek blijkt weliswaar dat eiser graag een vervolggesprek wilde waarbij ook de vennootschapsbelasting zou worden betrokken, maar er is geen rechtsregel die verweerder verplicht eiser wederom te horen. Dat neemt echter niet weg dat de rechtbank zich kan voorstellen dat eiser zich over het niet doorgaan van het tweede hoorgesprek beklaagt en dat dit bij hem wrevel heeft opgeroepen.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het door de griffier opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5. Relevante bepalingen

Artikel 30, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964):

“1. Inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke:

….

c. anderszins in rechte vorderbaar zijn - niet zijnde de als inkomsten uit vermogen te beschouwen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen - tenzij de genieter bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel pleegkind is van de schuldenaar of behoort tot het huishouden van de schuldenaar;…”

Artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel d van de Wet IB 1964:

“1. Persoonlijke verplichtingen zijn:

….

d. periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, die berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud dan wel op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud;…”

Artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001):

“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:

….

f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”

Artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW):

“1. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet- afdwingbare verbintenis.

2. Een natuurlijke verbintenis bestaat:

a. wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt;

b. wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.”

2.6. Overwegingen

2.6.1. Belanghebbende stelt zich moreel verplicht gevoeld te hebben om in het levensonder-houd van A. te voorzien vanwege het feit dat A. niet zelf in haar onderhoud kon voorzien met de verkoop van het haar toegescheiden antiek. Hij stelt daartoe telkens bedragen in contanten aan haar te hebben verstrekt. In de praktijk kwam dat erop neer dat hij geld meegaf aan zijn kinderen die hun moeder in P. bezochten dan wel dat hij A. het geld verschafte wanneer zij in Nederland verbleef dan wel dat hij het materiaal kocht dat benodigd was voor een reparatie aan de woning in P.

2.6.2. De inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de samenleving tussen belanghebbende en A. in feite niet is verbroken, dat er voor belanghebbende - gelet op het restant van de overbedelingsschuld - geen sprake kan zijn geweest van een dringende morele verplichting in het levensonderhoud van A. te voorzien en dat belanghebbende ook niet heeft aangetoond dat hij de bedragen aan A. heeft betaald.

2.6.3. Het Hof stelt voorop dat om in aanmerking te komen voor aftrek van voor de onderhavige jaren gedane betalingen als persoonlijke verplichtingen c.q. onderhoudsver-plichtingen op belanghebbende -onder meer- de bewijslast rust dat er sprake was van een dringende morele verplichting tot het bijdragen in levensonderhoud, dat die verplichting rechtens afdwingbaar was en dat die bedragen aan A. zijn betaald.

2.6.4. Blijkens de wetsgeschiedenis is de in artikel 45, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964 en in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 gebezigde term ‘dringende morele verplichting’ op een lijn te stellen met een natuurlijke verbintenis, die in artikel 6:3 van het BW is gedefinieerd.

2.6.5. Op grond van het echtscheidingsconvenant en de daarvan deel uitmakende bijlagen I en II staat vast dat aan A. goederen zijn toegescheiden met een totale waarde van

ƒ 532.261 en een vordering van ƒ 78.000, waarvan in 2000 – naar niet in geschil is – nog een bedrag van ƒ 74.512 resteerde.

Betreffende voormelde vordering hebben belanghebbende en A. ter zitting ieder voor zich maar eensluidend verklaard dat zij mondeling waren overeengekomen dat belanghebbende de overbedelingsschuld in de loop der tijd zou aflossen met betalingen ter zake van het uitvoeren van het onderhoud aan de woning in P.

Het Hof merkt in dit verband op dat de inspecteur - niet weersproken door belanghebbende - ter zitting heeft gesteld dat de woning in P. voor de helft in eigendom van belanghebbende is, zodat hetgeen belanghebbende aan het onderhoud voor die woning in P. heeft betaald slechts voor de helft als aflossing op de overbedelingschuld kan hebben gediend.

Ook indien de voormelde mondelinge overeenkomst tussen belanghebbende en A. aannemelijk is te achten en ook indien er is afgelost op de schuld van belanghebbende, is er naar ’s Hofs oordeel geen sprake van een op belanghebbende rustende dringende morele verplichting. Gelet immers op de waarde van alle aan A. toebedeelde goederen en het restant van de vordering, is de (enkele) stelling dat A. geen kans zag het haar toegedeelde antiek te verkopen onvoldoende om als bewijs te dienen van het feit dat belanghebbende zich moreel verplicht voelde in haar levensonderhoud te voorzien.

2.6.6. Uit de stukken is voorts niet gebleken dat er sprake was van een rechtens afdwingbare verbintenis betreffende de aan A. gestelde betalingen. Belanghebbende heeft daartoe ook geen ander bewijs aangedragen.

2.6.7. Evenmin is belanghebbende erin geslaagd te bewijzen dat de als aanvullende alimentatie aangemerkte bedragen daadwerkelijk aan A. zijn betaald. Daartoe kunnen niet, althans niet als afdoende bewijs dienen de lijst met data waarop geldbedragen zijn opgenomen, de verklaring van A. dat zij in de betreffende jaren geld van belanghebbende heeft ontvangen en de aangifte inkomstenbelasting van A.

De verontschuldigende verklaring van A. ter zitting dat zij slechts in contanten uitbetaald wilde worden om overzicht te kunnen houden op haar financiën, kan belanghebbende in dit verband niet baten.

2.6.8. Voor de door belanghebbende voorgestane aftrek is gelet op het hiervoor overwogene

geen plaats.

2.7. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

2.8. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands, griffier. De beslissing is op 12 januari 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.