Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-04-2009, BI0533, 07/00498

Gerechtshof Amsterdam, 06-04-2009, BI0533, 07/00498

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 april 2009
Datum publicatie
15 april 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0533
Zaaknummer
07/00498
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.154

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in zijn verzoek om middeling het jaar betrokken waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was het niet mogelijk om het jaar waarin een belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt in het middelingstijdvak te betrekken. Naar het oordeel van het Hof is bestaat er op grond van de parlementaire wetsgeschiedenis voor de door de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgeroepen ongelijkheid, een objectieve en redelijke rechtvaardiging.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P 07/498

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Y],

belanghebbende,

gemachtigde G.H.M. Kempers FB (Russo & Van der Waal, Belastingadviseurs en Advocaten),

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/84 van de rechtbank van 22 juni 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ [P],

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 25 april 2006 is door belanghebbende een verzoek om middeling inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 tot en met 2000 ingediend.

1.2. Op 2 november 2006 is dit verzoek door de inspecteur afgewezen, waarbij hij tevens instemt met het verzoek van belanghebbende om prorogatie.

1.3. Op 12 december 2006 is door belanghebbende beroep aangetekend tegen deze beschikking bij de rechtbank te Haarlem.

1.4. Bij uitspraak van 22 juni 2007, verzonden op 6 juli 2007, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is bij brief van 2 augustus 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum, door belanghebbende hoger beroep ingesteld.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2009. Namens belanghebbende is G.H.M. Kempers verschenen en namens de inspecteur mr. [E]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

2.1.1. Op 28 december 2000 is belanghebbende 65 jaar geworden.

2.1.2. Op 25 april 2006 heeft belanghebbende een verzoek om middeling gedaan voor de jaren 1998, 1999 en 2000.

2.1.3. In het middelingsverzoek is het jaar 2000 betrokken, dit is het jaar waarin belanghebbende 65 jaar is geworden.

2.2. Het geschil

In geschil is de vraag of artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 leidt tot een ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie voor iemand die de 65-jarige leeftijd bereikt.

2.3 Het oordeel van de rechtbank

2.3.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, en heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij het Hof de door de rechtbank gebezigde termen “eiser” en “verweerder” heeft vervangen door “belanghebbende” en “inspecteur”.

“2. Op grond van artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt niet in een middelingstijdvak betrokken. Nu [belanghebbende] in het jaar 2000 deze leeftijd heeft bereikt, is de rechtbank van oordeel dat [de inspecteur] op goede gronden het verzoek om middeling heeft afgewezen.

3. [Belanghebbende] heeft gesteld dat het afwijzen van het verzoek leidt tot strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel nu een 65-jarige anders wordt behandeld dan een willekeurige andere belastingplichtige. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de uitsluiting van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt een redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig. Deze rechtvaardigingsgrond betreft in het bijzonder, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, de herleidings- en uitvoeringsproblematiek die het gevolg is van de daling van het percentage van het premiedeel van de eerste belastingschijf zodra de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. Bovendien komt aan de wetgever ‘a wide margin of appreciation ‘ toe. Derhalve faalt de stelling van [belanghebbende] met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel.

4. Voorts stelt [belanghebbende] dat artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet in strijd is met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Gelet op de hierboven onder punt 3 vermelde gronden is de rechtbank van oordeel dat voor de door de toepassing van artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet opgeroepen ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Gelet hierop is geen sprake van discriminatie op grond van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.

5. Tenslotte heeft [belanghebbende] gesteld dat een strikte toepassing van artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet leidt tot een onredelijke en onbillijke uitkomst. De rechtbank overweegt dat uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (Wet van 15 mei 1829, Stb. 28) volgt dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Een dergelijk oordeel is aan de wetgever voorbehouden. De rechter kan slechts beoordelen of de [inspecteur] in het onderhavige geval de wet op een juiste wijze heeft toegepast, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank te dezen het geval is.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5. Overwegingen

2.5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgens belanghebbende is evenvermeld artikel in strijd met artikel 14 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Hij voert daarvoor aan dat een 65-jarige anders wordt behandeld dan ieder ander die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. Belanghebbende voert voorts aan dat de enkele reden dat de uitsluiting van de 65-jarigen is komen te vervallen in de Wet inkomstenbelasting 2001 daarin is gelegen dat sprake was van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie. Belanghebbende concludeert dat voor de ongelijke behandeling, geen redelijke en objectieve rechtvaardiging is.

2.5.2. In de Memorie van Toelichting bij wetvoorstel 26727 inzake de Wet inkomstenbelasting 2001 nr. 3, bladzijde 191, is met betrekking tot de regeling van artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:

“De in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen uitsluiting van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de 65-jarige leeftijd bereikt, is niet overgenomen. Hiervoor is reeds opgemerkt dat het vervallen van de bijzondere tarieven tot een toename van de toepassing van de middelingsregeling zal leiden. Het zal regelmatig voorkomen dat in het jaar waarin een ondernemer 65 jaar wordt, staking van de onderneming plaatsvindt. Ondernemers zouden door de uitsluiting van juist dit jaar het verval van de bijzondere tarieven als een aanscherping kunnen ervaren. De Wet inkomstenbelasting 2001 biedt daarom de mogelijkheid ook het jaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt in een middelingstijdvak te betrekken. Tevens wordt daarmee voorkomen dat voor ondernemers die hun onderneming niet staken, maar na hun 65e jaar voortzetten de winst van het jaar waarin de 65 jarige leeftijd wordt bereikt niet kunnen middelen. De destijds voor uitsluiting van het jaar waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt aangevoerde argumenten zijn inmiddels achterhaald. Het argument dat de brutodaling van het inkomensniveau waarmee de pensionering gepaard gaat een maatschappelijk aanvaard gegeven is dat niet als een hardheid wordt ervaren, is, nu de datum van pensionering steeds meer flexibel wordt, niet meer vanzelfsprekend gekoppeld aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Voor het probleem van splitsing van het herrekende inkomen uit werk en woning in een deel dat betrekking heeft op de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd (dat tegen het volle eerste-schijftarief is belast) en een deel dat betrekking heeft op de periode daarna (dat tegen het gereduceerde eerste-schijftarief is belast) is in het achtste lid een oplossing gevonden. Verwezen wordt naar de toelichting op dat lid hierna.”

2.5.3. Dit besluit van de wetgever steunt op het Advies en nader rapport bij wetsvoorstel 26727 inzake de Wet inkomstenbelasting 2001 nr. A bladzijde 70 punt 90. In dit advies is voor zover hier van belang het volgende opgemerkt:

“Daarnaast adviseert de Raad de uitsluiting van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt opnieuw te bezien. Dit wordt in de eerste plaats ingegeven door het voorstel de bijzondere tarieven te laten vervallen. In de toelichting wordt opgemerkt dat dit tot een toeneming van de toepassing van de middeling zal leiden. Veelvuldig zal in het jaar waarin de ondernemer 65 jaar wordt, staking van de onderneming plaatsvinden. Uitsluiting van juist dit jaar scherpt het verval van de bijzondere tarieven aan. In de tweede plaats wordt ook de winst uit onderneming in de gevallen dat geen staking van de onderneming plaatsvindt in dat jaar van middeling uitgesloten, hoewel daar op zich geen reden voor is. In de derde plaats is de datum van pensionering steeds meer flexibel aan het worden. De koppeling tussen inkomensdaling bij pensionering en 65 jarige leeftijd is daarmee niet vanzelfsprekend.”

2.5.4. Uit de Memorie van Toelichting bij wetvoorstel 26728 inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 nr. 3 punt Y, blijkt verder dat de wetgever heeft aangegeven welk laatste middelingstijdvak onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 valt:

“Het laatste middelingstijdvak onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 betreft de jaren 1998, 1999 en 2000.”

2.5.5. Naar het oordeel van het Hof verbieden de verdragsbepalingen die in 2.5.1. worden genoemd niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

2.5.6. De rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof met juistheid geoordeeld dat de inspecteur door het afwijzen van het verzoek om middeling, niet in strijd heeft gehandeld met het hiervoor onder 2.5.5. genoemde beginsel. Zo bestaat op grond van de parlementaire wetsgeschiedenis voor de door de toepassing van artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgeroepen ongelijkheid, een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Als redenen van de ongelijke behandeling worden immers genoemd, kort weergegeven, het vervallen van het bijzonder tarief alsmede de flexibilisering van de datum van pensionering. Daarvan uitgaande is naar het oordeel van het Hof geen sprake van discriminatie in de zin van de in 2.5.1. bedoelde verdragsbepalingen.

2.6. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

2.7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van één der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, U.E. Tromp en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van A. Brumleve, griffier. De beslissing is op 6 april 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.