Gerechtshof Amsterdam, 14-04-2009, BI3393, 08/00252
Gerechtshof Amsterdam, 14-04-2009, BI3393, 08/00252
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 april 2009
- Datum publicatie
- 13 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BI3393
- Zaaknummer
- 08/00252
Inhoudsindicatie
aannemelijk is dat belanghebbende door ziekte niet in staat was tijdig in bezwaar/beroep te komen
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P08/252 uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te B,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 06/10009 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 21 januari 2008 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000.
1.2. Na daartegen ingesteld bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 25 juli 2006, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 21 januari 2008, verzonden op 25 januari 2008, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 6 maart 2008, bij het Hof ingekomen op 7 maart 2008.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2008. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur J. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. De feiten
2.1.1. Aan belanghebbende, geboren op 29 augustus 1936, is met dagtekening 3 maart 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen opgelegd.
2.1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt bij brief van 19 april 2005, ingekomen bij de Belastingdienst op 20 april 2005. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij teken ik pro forma bezwaar aan tegen de mij opgelegde aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002.
Hierbij teken ik aan, in aansluiting op het hedenmiddag met u per telefoon besprokene, dat ik uw brief van 4 februari 2005 m.b.t. mijn aangifte 2001, gelet op de opmerking onder de handtekening in deze brief, zodanig geïnterpreteerd heb dat ik allereerst in beroep zou moeten gaan bij de Rechtbank te Haarlem en de uitspraak daarvan afwachten, alvorens ik bezwaar zou kunnen aantekenen tegen tegen de overige besluiten in deze brief, waaronder die met betrekking tot mijn aangifte 2001, en dat dit a fortiori geldt voor besluiten betrekking hebbend op volgende belastingjaren; en derhalve tot heden ook geen bezwaar heb aangetekend bij uw dienst omtrent besluiten die betrekking hebben op die volgende jaren.”
2.1.3. De uitspraak op het bezwaarschrift is gedagtekend 25 juli 2006. Daarbij is het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak heeft de inspecteur, voor zover hier van belang, overwogen als volgt:
“U heeft op 20 april 2005 (buiten de termijn) een bezwaarschrift ingediend tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2002, aanslagnr. …, dagtekening 3 maart 2005. Uw pro-forma bezwaarschrift is door de post afgestempeld op 19 april 2005 en door de belastingdienst ontvangen op 20 april 2006.
Aangezien uw bezwaarschrift buiten de termijn is ingediend is deze niet-ontvankelijk. Het gevolg is dat u tegen de uitspraak niet in beroep kunt bij de rechter. U kunt uitsluitend tegen de niet-ontvankelijk verklaring in beroep. Hoewel uw bezwaar niet-ontvankelijk is zal ik het inhoudelijk toch ambtshalve beoordelen. Ik beschouw uw bezwaar derhalve als verzoek tot ambtshalve vermindering van belasting.”
2.1.4. Tot de gedingstukken behoort een brief met het opschrift “Bijlage bij brief X, Sofinummer …, d.d. 15 mei 2007” gericht aan de inspecteur. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“Op 13 januari 2003 werd ik voor een routine operatie aan mijn linkerbeen opgenomen in het ziekenhuis te B in de verwachting na een dag of vijf daaruit te worden ontslagen, zodat ik daarna – voor mijn vrouw en ik, zoals elk jaar, weer naar R in E zouden vetrekken om daar onze camping voor het seizoen 2003 in orde te maken – nog drie maanden zou hebben om, zoals elk jaar, mijn aangifte IB (in dit geval van 2001) in te vullen, voor publicatie van folders en advertenties te zorgen, aanvragen om inlichtingen te beantwoorden, reserveringen te boeken, de noodzakelijke inkopen te doen, kortom mij met de administratie en het beheer van de camping ter voorbereiding van het zomerseizoen bezig te houden.
Door een onvergeeflijke fout van de chirurg bij de operatie en vooral door totale verwaarlozing door de (niet) toeziend artsen en het verplegend personeel in de uren na de operatie ben ik echter niet na 5 dagen gezond weer ontslagen, maar moest 10 dagen later mijn rechteronderbeen worden geamputeerd waarna ik nog tot eind februari 2003 in het ziekenhuis heb gelegen en daarna tot medio juli 2003 in het revalidatiecentrum in B opgenomen ben geweest. Vervolgens ben ik met een voorlopige prothese, een nog steeds niet geheelde stomp (in febr. 2004 moest daaraan opnieuw een kleine operatie worden verricht), met een ernstig PTSS (post-traumatisch-stress-syndroom), met blijvend (naar ik moet vrezen) beschadigde hersenen (een gevolg van de vele uren durende ondraaglijke gangreenpijnen op die 13e jan. waardoor ik nu nog steeds lijd aan continue fantoompijnen) en onder de pijnstillers
(zoveel dat de huisarts in R mij moest aanraden die doseringen te verminderen omdat anders mijn lever blijvend beschadigd zou worden) ter verdere revalidatie door een van mijn kinderen naar de camping in E gebracht (…).
(…)
Telkens terugkerende problemen met mijn beenstomp, waardoor ik dan, totdat de wonden geheeld zijn, mijn prothese niet kan gebruiken en op twee elleboogkrukken moet rondlopen, hebben in de afgelopen jaren mijn tempo, voor zover ik in staat was tot werken, eveneens aanzienlijk gedrukt. Maar de grootste vertraging werd en wordt veroorzaakt door persisterende fantoompijnen, het daardoor chronische tekort aan slaap en het continue gebruik van pijnstillers daartegen, waardoor ik tot werken niet in staat ben.
Ter bestrijding van die fantoompijnen ben ik in 2003 in B, in 2005 in G en ook nog dit voorjaar (2007) in F, langdurig onder behandeling geweest (wat o.a. vele reizen naar G en F betekende), maar tot nu toe tevergeefs.”
2.1.5. In het hoger beroepschrift is onder meer het volgende vermeld:
“Het al dan niet inschakelen van een gemachtigde had in dit geval geen verschil gemaakt. (…) In een notitie, aan de rechtbank toegezonden in het kader van mijn beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van mijn bezwaar tegen de aanslag 2003 (…) zeg ik daarover het volgende.
“Bij de behandeling van mijn beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van mijn bezwaren tegen de aanslag IB 2002 ter zitting van 30 november j.l. (…) is de opmerking gemaakt dat ik de hulp van een deskundige had kunnen inroepen. Zo’n deskundige is echter nauwelijks te vinden, want het zou iemand moeten zijn die zowel het Nederlands als het Frans voldoende beheerst in woord en geschrift, die niet alleen verstand heeft van de Nederlandse belastingwetgeving, de totstandkoming en de jurisprudentie daarvan, maar ook van de Franse, en die bovendien op de hoogte is van de wetten en regels van de Franse boekhouding, die aanzienlijk afwijken van die in Nederland. Niettemin heb ik getracht zo iemand te vinden door bij dat zoeken advies te vragen aan de advocaat die mijn schadeclaim behartigt tegen het ziekenhuis dat verantwoordelijk is voor mijn invaliditeit. Na twee dagen kon hij mij één bureau dat in staat zou zijn mij te helpen noemen, een bureau in H. Bij het eerste telefonisch contact met dit bureau werd mijn uitleg van de situatie op een gegeven moment onderbroken door de vraag om welke bedragen het ging, want het bureau had als de vaste regel dat, alvorens men met een cliënt in zee ging, van deze cliënt gevraagd werd eerst een bedrag van € 15.000 te storten op een derden-rekening. Het leek mij niet verantwoord deze weg verder te volgen, ook al gezien mijn eerdere ervaringen met een Nederlandse belastingkundige.”
2.2. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen, waarbij van belang is dat het Hof de door de rechtbank gebezigde termen ‘eiser’ en ‘verweerder’ heeft vervangen door ‘belanghebbende’ en ‘inspecteur’:
“3.3. Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.4. De rechtbank ziet in de door [belanghebbende] genoemde omstandigheden redelijkerwijs geen reden voor het oordeel dat [belanghebbende] niet in verzuim is geweest in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Redengevend daarvoor is dat [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was om binnen de bezwaartermijn een inleidend bezwaarschrift in te dienen dan wel een gemachtigde in te schakelen die dit voor hem kon doen. Daarbij komt dat ter zitting is gebleken dat [belanghebbende] in de bezwaartermijn in staat was om brieven te schrijven en zijn administratie bij te houden, zodat niet valt in te zien dat [belanghebbende] door ziekte niet in staat was bezwaar in te stellen.
De gestelde omstandigheid dat de [inspecteur] bekend was dan wel had kunnen zijn met de bezwaren van [belanghebbende] tegen de betreden aanslag, doet daar niet aan af. Immers, het hebben van bewaren is niet op één lijn te stellen met het gebruik maken van rechtsmiddelen tegen een aanslag, door het indienen van een bezwaarschrift. [Belanghebbende] was uit een vorige procedure bekend met de gestelde termijnen, zodat hij wist wat van hem in deze verwacht werd indien hij bezwaar tegen de aanslag wilde maken.”
2.4. Standpunten van partijen
2.4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar hetgeen in de stukken van het geding is vermeld.
2.5. Overwegingen
2.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend.
Gelet op de verklaringen van belanghebbende in de sub 2.1.4. vermelde brief die door de inspecteur niet worden weersproken en mede gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard, is aannemelijk dat belanghebbende lijdt aan fantoompijnen en een post-traumatisch-stress-syndroom die hem beletten zijn belangen op een behoorlijke manier te behartigen. Voorts is aannemelijk dat belanghebbende reeds geruime tijd aan deze ziekten lijdt. Ook is aannemelijk dat deze ziekten belanghebbende tijdens de bezwaartermijn hebben belet zijn fiscale belangen waar te (laten) nemen en tijdig in bezwaar te komen.
2.5.2. Gelet op het sub 2.5.1. overwogene vormen die ziekten een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende bij de overschrijding van de bezwaartermijn in verzuim is geweest. Daarbij is aannemelijk dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden het bezwaar heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Dientengevolge is belanghebbende ten onrechte in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en dienen de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd.
2.5.3. Met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht zal het Hof de inspecteur opdragen opnieuw - ditmaal ten principale - op het bezwaar te beslissen. Het Hof zal de zaak daartoe terugwijzen naar de inspecteur.
2.5.4. Het hoger beroep is gegrond.
2.6. Proceskosten en griffierecht
2.6.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook niet is gebleken van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
2.6.2. Het griffierecht van beide instanties, € 38 en € 107, dient aan belanghebbende te worden vergoed.
3. De beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- wijst de zaak terug naar de inspecteur en draagt hem op met inachtneming van deze uitspraak
opnieuw uitspraak op bezwaar te doen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan het griffierecht ad € 145 aan belanghebbende te
vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. A. Bijlsma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 14 april 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.