Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-03-2009, BI3528, 04/03175

Gerechtshof Amsterdam, 27-03-2009, BI3528, 04/03175

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 maart 2009
Datum publicatie
13 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI3528
Zaaknummer
04/03175
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:11

Inhoudsindicatie

KB-Luxzaak Vaststellingsovereenkomst gesloten. Navordering over meer jaren door middel van één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1998. Het bezwaarschrift is ingediend na afloop van de termijn. Er is geen bewijs geleverd op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Haarlem, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is op 11 augustus 2004 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. L.M. Lalji te Amsterdam, gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 28 januari 2005 door de gemachtigde nader gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de in het kader van na te noemen Rekeningenproject aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor het jaar 1998 ad € 25.065 en gedagtekend 24 mei 2002. Het tegen deze navorderingsaanslag gerichte bezwaar is ter inspectie ontvangen op 24 juni 2003 en bij de bestreden uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 augustus 2004, niet-ontvankelijk verklaard omdat het was ingekomen na afloop van de termijn voor het maken van bezwaar.

1.3. Het beroep strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend waarin wordt geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.5. Partijen zijn bij brief van 25 mei 2005 uitgenodigd aanwezig te zijn bij het onderzoek ter zitting van de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer op 29 juni 2005. Bij brief van 2 juni 2005 zijn partijen erop gewezen dat de datum voor dit onderzoek is gewijzigd in 28 juni 2005. De formele uitnodigingen bij dat onderzoek aanwezig te zijn zijn eveneens op 2 juni 2005 aan partijen gezonden. Ter zitting van de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer op 28 juni 2005 is de gemachtigde niet verschenen. Bij brief van 29 juni 2005 heeft de gemachtigde meegedeeld dat de (hiervoorgenoemde) brieven van 2 juni 2005 kennelijk door een collega in ontvangst zijn genomen doch niet aan hem zijn overhandigd, als gevolg waarvan hij niet op de hoogte was van de gewijzigde zittingsdatum.

1.6. Het onderzoek is voortgezet ter zitting van de Derde Enkelvoudige Belastingkamer op 19 oktober 2005. Het lid van die belastingkamer heeft de behandeling van de zaak daarna verwezen naar een meervoudige kamer, waarvan partijen op de hoogte zijn gesteld bij brief van 1 november 2005. De processen-verbaal van voornoemde zittingen worden met deze uitspraak meegezonden.

1.7. Het beroep is daarna gezamenlijk behandeld met de op 13 juli 2004 ter griffie ingekomen beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen, die door de gemachtigde zijn ingediend en bij het gerechtshof zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02749 t/m 04/02757.

1.8. De hierna genoemde stukken zijn door de gemachtigde in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle voornoemde beroepen gezamenlijk, tenzij anders is vermeld.

1.9. Inzake een door mr. S. Bharatsingh te Hilversum ingediend beroep betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen heeft op 3 februari 2006 een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek is door de vertegenwoordiger van mr. Bharatsingh verzocht de zaken van zijn cliënten en die van de gemachtigde gezamenlijk te behandelen. Mr. Bharatsingh heeft bij brief van 8 februari 2006 medegedeeld dat door hem ingediende stukken mede betrekking hebben op de door de gemachtigde ingediende beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij genomen boetebeschikkingen. De bij die brief ingediende stukken zijn kopieën van aan de inspecteur gerichte brieven, alsmede een brief aan het Hof met daarin een verzoek tot openbaarmaking van het door de Belastingdienst gehanteerde Draaiboek en de Nieuwsbrieven.

1.10. De griffier heeft partijen bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat de Eerste Meervoudige Belastingkamer de beroepen voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" heeft verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe zijn door de Eerste Meervoudige Belastingkamer de volledige procesdossiers van de beroepen aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.11. Voor het verloop van de 8:29-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. Vervolgens heeft de inspecteur de gemachtigde de Amsterdamse versie doen toekomen.

Na verzending van de tussenuitspraak zijn de procesdossiers weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van de beroepen weer overgenomen.

1.12. In verband met de vaststelling van data voor nadere onderzoeken ter zitting en verzoeken van mr. Bharatsingh getuigen en deskundigen te horen en de inspecteur te gelasten nadere stukken over te leggen zijn na te noemen brieven verzonden:

- door mr. Bharatsingh: gedagtekend 12 oktober 2006, 16 november 2006, 21 november 2006, 1 december 2006, 4 december 2006, 14 december 2006, 21 december 2006, 9 januari 2007, 15 januari 2007 en 31 januari 2007;

- door de inspecteur: gedagtekend 4 januari 2007 en

- door de griffier: gedagtekend 8 november 2006, 17 november 2006, 18 december 2006, 15 januari 2007 en 22 januari 2007.

1.13. Van het verhandelde ter zittingen van 15 december 2006, 2 februari 2007 en 2 maart 2007 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op respectievelijk 15 januari 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 aan partijen is gezonden. Een afschrift van het proces-verbaal van de als getuige afgelegde verklaring van A op 2 februari 2007 is op 12 februari 2007 aan partijen gezonden. Bij brief van 8 maart 2007 heeft de griffier de in die brief genoemde stukken naar de gemachtigde gezonden.

1.14. De griffier heeft bij brief van 5 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. De inspecteur heeft telefonisch laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Mr. Bharatsingh heeft deze opgaaf gedaan bij brief van 30 maart 2007. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de griffier meegedeeld dat het Hof het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft afgewezen.

1.15. Bij brief van 6 november 2007 heeft mr. Bharatsingh een nader stuk ingestuurd, waarvan een afschrift bij brief van 8 november 2007 aan de inspecteur is gezonden.

1.16. Het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 is geschorst in verband met een mede namens de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 16 november 2007, nr. R07/1278, ongegrond is verklaard. Na hervatting van het onderzoek is mede op verzoek van de gemachtigde de door mr. Bharatsingh meegebrachte B als getuige gehoord. Het proces-verbaal van de door B afgelegde verklaring is ter zitting aan partijen uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.17. Van het verhandelde ter zitting van 22 februari 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 9 mei 2008. Bij brief van 9 mei 2008 heeft de griffier de gemachtigde gevraagd of zijn ter zitting van 22 februari 2008 gedane mededeling dat hij de verdediging staakt meebrengt dat hij geen gemachtigde meer is. Deze vraag is herhaald bij brief van 5 juni 2008, waarin is vermeld dat bij het achterwege blijven van een reactie zal worden aangenomen dat de gemachtigde niet terugtreedt als gemachtigde in dit beroep. Van de gemachtigde is geen reactie op deze brief ontvangen.

1.18. Bij brief van 4 april 2008 heeft de gemachtigde een afschrift ingezonden van een ontvangstbevestiging van de Europese Commissie inzake een door de gemachtigde op 25 maart 2008 naar de Europese Commissie gestuurde brief over Belastingen/Douane.

1.19. Bij brief van 23 mei 2008 heeft mr. Bharatsingh verzocht tot heropening van het onderzoek in verband met de door de Hoge Raad op 25 april 2008 gewezen arresten inzake de toepassing van 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij brief van 30 mei 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en de brief geretourneerd.

Bij brief van 23 juni 2008 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek zal worden heropend in verband met het door de Hoge Raad op 9 mei 2008 gewezen arrest nr. 41.255.

De gemachtigde is daarbij verzocht bescheiden over te leggen en zijn verzoek tot het horen van getuigen te specificeren. In dit kader zijn na te noemen brieven verzonden:

- door de gemachtigde: gedagtekend 24 juli 2008 en 10 september 2008;

- door mr. Bharatsingh: gedagtekend 30 juni 2008, 9 juli 2008, 3 september 2008 en 15 oktober 2008;

alsmede

- door de griffier: gedagtekend 2 juli 2008, 29 augustus 2008, 29 september 2008 en 10 oktober 2008.

De griffier heeft bij brief van 20 oktober 2008 meegedeeld dat het Hof het mede door de gemachtigde gedane aanbod heeft afgewezen.

1.20. In het kader van het vaststellen van een datum voor een nader onderzoek ter zitting zijn na te noemen stukken verzonden:

- Voormelde brief van 20 oktober 2008, waarin de griffier verwijst naar de telefonisch gemaakte afspraak met mr. Barathsingh om 17 december 2008 om 10.00 uur een nader onderzoek ter zitting te houden, waarbij mede is gewezen op de gewijzigde samenstelling van de kamer. De gemachtigde heeft telefonisch verzocht het onderzoek ter zitting in de door hem ingediende beroepen gelijktijdig te houden met het onderzoek ter zitting in de zaken van mr. Bharatsingh. Aan dit verzoek is aanvankelijk tegemoetgekomen.

- De formele uitnodiging ter zitting te verschijnen is partijen toegezonden bij brief van 21 oktober 2008, waarbij als bijlage een lijst met namen en kenmerknummers van belanghebbenden is gevoegd.

- Het faxbericht van 22 oktober 2008, waarin mr. Bharatsingh bericht dat al zijn cliënten hem te kennen hebben gegeven de zitting te willen bijwonen. In verband met het aantal cliënten van mr. Bharatsingh heeft het Hof besloten het gezamenlijke onderzoek ter zitting af te gelasten. Op 22 oktober 2008 heeft de griffier de gemachtigde hiervan telefonisch op de hoogte gebracht, waarbij de gemachtigde te kennen heeft gegeven ook al zijn cliënten mee te willen nemen naar het onderzoek ter zitting. De gemachtigde is daarbij verzocht verhinderdata op te geven.

- Het faxbericht van 27 oktober 2008, waarin de griffier de gemachtigde verzoekt verhinderdata op te geven voor week 51 en 52. In die brief is meegedeeld dat indien deze data niet worden ontvangen, ervan wordt uitgegaan dat er geen verhinderdata zijn.

- Het faxbericht van 27 oktober 2008, waarin de gemachtigde verzoekt zijn verhinderdata samen met mr. Bharatsingh te mogen indienen.

De gemachtigde is op 28 oktober 2008 telefonisch op de hoogte gesteld van de verplaatsing van het onderzoek ter zitting in de beroepen van zijn cliënten van 17 december 2008 naar 18 december 2008 en dat daarvoor geen uitstel zal worden verleend.

- Het faxbericht van 29 oktober 2008, waarin de gemachtigde verzoekt om uitstel van deze zitting. Hij heeft daarbij na te noemen verhinderdata opgegeven:

30 en 31 oktober, 3 t/m 30 november, 1 t/m 23 december, 24 december tot 13.00 uur, 27 december vanaf 13.00 uur en 31 december tot 13.00 uur;

- Dit verzoek is bij brief van de griffier van 31 oktober 2008 afgewezen.

- Bij brief van 30 oktober 2008, waarin abusievelijk week 53 is vermeld in plaats van week 52, heeft de griffier de gemachtigde meegedeeld dat het telefonisch gedane verzoek tot uitstel op 28 oktober 2008 is afgewezen.

- De voor het onderzoek ter zitting geplande agendering van zaken is partijen toegezonden bij brief van 30 oktober 2008.

- De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2008 een correctie/aanvulling op deze agendering gegeven, waarvan bij brief van 6 november 2008 een kopie aan de gemachtigde is gezonden.

1.21. Mr. Bharatsingh heeft bij brief van 26 november 2008 mede namens de gemachtigde zijn standpunt nader toegelicht.

1.22. Tijdens het onderzoek ter zitting op 17 december 2008, alwaar zijn verschenen namens belanghebbende mr. Bharatsingh en de gemachtigde, hebben partijen verklaard ermee in te stemmen dat dit onderzoek mede betrekking heeft op de door de gemachtigde ingediende beroepen, hetgeen inhoudt dat de voor die beroepen geplande zitting op 18 december 2008 geen doorgang vindt. Het onderzoek is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 17 december 2008, nr. 200.020.889/01 niet-ontvankelijk is verklaard, waarna het onderzoek ter zitting is hervat. Van het verhandelde ter zitting van 17 december 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 6 februari 2009 aan partijen is verzonden. De bij het proces-verbaal behorende bijlage is bij brief van 9 februari 2009 aan partijen gezonden.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Nadat de Belastingdienst een renseignement had ontvangen inzake een mogelijk door belanghebbende aangehouden rekening bij Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, heeft de inspecteur hem daaromtrent bij brief van 8 januari 2002 vragen gesteld. Belanghebbende heeft hierop gegevens van bij de KBLux-bank gehouden rekeningen verstrekt.

2.2. Met dagtekening 18 april 2002 heeft de inspecteur belanghebbende een overeenkomst gezonden tot vaststelling van wegens het aanhouden van buitenlandse bankrekeningen verschuldigde belasting, heffingsrente en boete. In die overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:

“De fiscale gevolgen (enkelvoudige belasting, heffingsrente en boeten) van deze vaststellingsovereenkomst worden volledig verwerkt in één op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998. Tegen deze navorderingsaanslag zal geen bezwaar en/of beroep worden aangetekend. Deze navorderingsaanslag wordt bovendien niet ambtshalve verminderd om welke reden dan ook;

(…)

Partij sub 1 [Hof: belanghebbende] verklaart, alvorens te hebben ondertekend, voldoende tijd te hebben gehad om zich te beraden.”

Belanghebbende heeft de overeenkomst, blijkens de dagtekening, op 26 april 2002 ondertekend.

2.3. Ter uitvoering van de voormelde vaststellingsovereenkomst is de daarin bedoelde navorderingsaanslag opgelegd met dagtekening 24 mei 2002. Belanghebbende heeft deze navorderingsaanslag betaald in 4 termijnen, de laatste op 4 juli 2002.

2.4. Bij brief van 25 juni 2003 heeft de gemachtigde het volgende aan de inspecteur geschreven:

"Hierbij maak ik pro forma bezwaar tegen de opgelegde aanslag en boete.

Ik ga er tevens van uit dat er gedurende de uitstel periode geen invorderingsmaatregelen door de ontvangen worden genomen."

2.5. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de termijn is ontvangen en hem geen gronden bekend zijn die een termijnoverschrijding rechtvaardigen. Ambtshalve is verwezen naar door de gemachtigde en mr. Bharatsingh ingediende stukken aangaande algemene grieven tegen de in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en is overwogen dat belanghebbende gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst, waaronder de clausule dat tegen de onderhavige navorderingsaanslag geen bezwaar of beroep zal worden ingesteld.

2.6. In zijn pleitnota, opgesteld met het oog op de zitting van 29 juni 2005, heeft de gemachtigde verwezen naar psychische problemen van belanghebbende. Bij deze pleitnota zijn verzekeringsgeneeskundige rapportages van USZO gevoegd. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 19 oktober 2005 heeft belanghebbende het volgende verklaard:

"Mijn mentale situatie was destijds zodanig dat ik geen bezwaar kon indienen. Het ging niet goed met me. Later verschenen berichten in de media waarin naar voren kwam dat andere mensen meer mogelijkheden hadden dan ik had. Toen ben ik op internet gaan zoeken naar juridische bijstand in deze zaken en bij gemachtigde terecht gekomen.

Mijn eerste ziektedag bij USZO was in 2000. Op het moment dat ik de vaststellingsovereenkomst ondertekende zou ik een reïntegratietraject gaan volgen. Ik dacht dat dit ook in het arbeidszame leven zijn consequenties zou hebben. Mijn mentale toestand was toen erop gericht elk gevaar te ontlopen. Ik zag mezelf al staan in een rechtbank met een tribune vol mensen. De periode is niet zo lang geweest. (...) Voor wat betreft de overschrijding van de termijn. Op dat moment was ik daartoe niet in staat. (…) waar het mij om gaat is dat andere mensen in dezelfde situatie wel de mogelijkheid is geboden om het uit zichzelf aan te geven.".

3. Geschil

In geschil is primair of het bezwaar terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard en zo nee of belanghebbende gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst.

4. Standpunten van partijen en behandeling ter zittingen

Voor de standpunten van partijen en de behandeling ter zittingen verwijst het Hof naar de gedingstukken en de processen-verbaal.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beloopt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is, voor zover hier van belang, bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat dit laatste zich hier heeft voorgedaan, eindigde de termijn voor het maken van bezwaar tegen de op 24 mei 2002 gedagtekende navorderingsaanslag op 5 juli 2002.

5.2. Nu het bezwaarschrift op 24 juni 2003 ter inspectie is ingekomen is het, gelet op het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb, niet tijdig ingediend. Hieruit vloeit voort dat de inspecteur het bezwaarschrift niet-ontvankelijk diende te verklaren, tenzij artikel 6:11 van de Awb toepassing had kunnen vinden. Op grond van die bepaling blijft de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

5.3. Voor het oordeel dat de inspecteur op grond van deze bepaling de niet-ontvankelijkverklaring achterwege had moeten laten, is het aan de indiener de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden te stellen.

5.4. Door en namens belanghebbende is ter zitting van 19 oktober 2005 aangevoerd dat psychische problemen er de oorzaak van waren dat geen tijdig bezwaar is ingediend. Gelet op de ingebrachte verklaring van USZO stelt belanghebbende zich kennelijk op het standpunt dat hij gedurende vele jaren dusdanige psychische problemen heeft gehad dat hij in die tijd niet in staat is geweest zijn belangen - waaronder het tijdig indienen van een bezwaarschrift - voldoende te behartigen. Uit de USZO rapportages leidt het Hof af dat belanghebbende zich op 4 september 2000 heeft ziek gemeld wegens ‘psychomentale problematiek’ en dat hij beperkingen ondervindt in zijn dagelijks leven en in zijn arbeidssituatie.

Nu uit de rapportage tevens blijkt dat belanghebbende vanaf in ieder geval 12 april 2001 (de dagtekening van het eerste rapport) in staat was 8 uren per week als docent te werken en dat hij in die tijd professioneel begeleid werd, is het Hof van oordeel dat uit de rapportages - die opgesteld zijn teneinde te beoordelen of bij belanghebbende bij het einde van de ‘wachttijd’ sprake is van een afgenomen arbeidsvermogen - niet afgeleid kan worden dat ten tijde van de ontvangst van het aanslagbiljet (en de 6 weken daaropvolgend) sprake was van dusdanige psychische problemen dat van belanghebbende redelijkerwijs niet verlangd kon worden dat hij het aanslagbiljet (inclusief de rechtsmiddelverwijzing) las, dan wel de inhoud ervan trachtte te achterhalen, een advocaat of belastingadviseur te raadplegen of een (pro forma)bezwaarschrift in te dienen. Ook uit hetgeen overigens door belanghebbende is verklaard, volgt niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

De slotsom is dat de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 27 maart 2009 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.A. Boersma en P.F. Goes, leden, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.