Gerechtshof Amsterdam, 14-05-2009, BI4298, 07-00523
Gerechtshof Amsterdam, 14-05-2009, BI4298, 07-00523
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 mei 2009
- Datum publicatie
- 20 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4298
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM5132, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07-00523
Inhoudsindicatie
- op verzoek van belanghebbende wordt de zaak in het openbaar behandeld en wordt de uitspraak niet geanonimiseerd;
- partijdigheid behandelend rechter van de rechtbank Haarlem niet aannemelijk gemaakt;
- de rechtbank mocht belanghebbendes verzoek om een openbare behandeling afwijzen;
- belanghebbende heeft uit brieven van de inspecteur in redelijkheid niet kunnen afleiden dat deze binnen zes weken dan wel tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak zou doen;
- de rechtbank heeft terecht artikel 6:20, vierde lid, van de Awb toegepast. Het toepassen hiervan is niet afhankelijk van de instemming van de belanghebbende
- het materiële geschilpunt (kosten levensonderhoud zoon) is niet in geschil.
Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P07/00523
14 mei 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
H.S.M. Kruijer, te Heemstede, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/7152 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 22 april 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.903 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.039.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend.
1.2. Bij brief van 10 juli 2006, door de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) ontvangen op dezelfde datum, heeft belanghebbende beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur op belanghebbendes bezwaarschrift. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 06/7152. De inspecteur heeft bij brief van 16 november 2006 een verweerschrift ingediend.
1.3. Bij uitspraak van 28 november 2006 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.303 en heeft hij de aanslag voor het overige gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 29 november 2006, door de rechtbank op dezelfde datum ontvangen, beroep ingesteld tegen de onder 1.3 vermelde uitspraak. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht dit beroep te voegen bij het beroep van 10 juli 2006. De inspecteur heeft bij brief van 4 december 2006 een verweerschrift ingediend.
1.5. De rechtbank heeft belanghebbende bericht dat het tweede beroep, gelet op artikel 6:20 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede is gericht tegen het reële besluit en dat de rechtbank het beroep zowel formeel als inhoudelijk zou beoordelen.
1.6. Bij uitspraak van 19 juli 2007, verzonden op 20 juli 2007, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep zowel voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een beslissing als tegen de hoogte van de aftrekpost van uitgaven wegens levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar, ongegrond verklaard.
1.7. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 augustus 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Op 6 november 2007, 6 december 2007 en 5 januari 2009 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Op 29 november 2007 en 3 maart 2009 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Al deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgevonden op 31 maart 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende deed aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.003. Onderdeel ervan maakte uit een bedrag ad € 3.900 ter zake van aftrek van kosten van levensonderhoud van kinderen jonger dan dertig jaar. Bij het vaststellen van de aanslag is voormeld bedrag niet in aftrek aanvaard en is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 40.903. Bij de uitspraak op bezwaar is de aftrek alsnog tot een bedrag van € 2.600 aanvaard en is het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 38.303.
2.2. De door belanghebbende geclaimde aftrek van kosten van levensonderhoud had betrekking op belanghebbendes zoon. Belanghebbendes zoon woonde in het onderhavige jaar in Groningen en studeerde aldaar aan de Rijksuniversiteit.
2.3.1. Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de onderhavige aanslag ingediende bezwaarschrift deelde de inspecteur belanghebbende in zijn brief van 3 mei 2006, voor zover hier van belang, het volgende mee:
“Op 26-04-2006 heb ik uw brief ontvangen waarin u bezwaar maakt tegen bovengenoemde aanslag. De belastingdienst streeft er naar om volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te werken. Dit betekent dat ik in beginsel binnen 6 weken op uw bezwaar beslis. Wanneer ik binnen deze termijn geen uitspraak kan doen, zal ik u hiervan, onder opgaaf van redenen, op de hoogte stellen.”
2.3.2. Bij brief van 19 mei 2006 deelde de inspecteur belanghebbende, voor zover hier van belang, het volgende mee:
“Naar aanleiding van bovengenoemd bezwaarschrift deel ik u het volgende mee.
De behandeling van het bezwaarschrift zal voor mijn rekening komen. Volgens artikel 7:10 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Artikel 7:10 lid 3 Awb vervolgens verleent het bestuursorgaan de bevoegdheid de beslissing voor ten hoogste vier weken te verdagen. Ik deel u hierbij mee van deze bevoegdheid gebruik te maken: ik verleng de beslistermijn met vier weken.”
2.3.3. Belanghebbende reageerde hierop bij brief van 2 juni 2006, waarin het volgende is vermeld:
“Hierbij reageer ik op uw brief van 19 mei j.l.
In die brief geeft u aan de behandelingstermijn van mijn bezwaarschrift, die volgens de ontvangstbevestiging d.d. 3 mei j.l. afkomstig van de bevoegde inspecteur zes weken zou bedragen, met vier extra weken te willen verlengen, conform art. 7:10 lid 3 Awb.
U geeft voor (de noodzaak van) deze verlenging geen enkele reden op.
Ik moet u erop wijzen dat de inspecteur zich in zijn ontvangstbevestiging jegens mij verplicht heeft om slechts gemotiveerd een beroep te zullen doen op art. 7:10 lid 3 Awb:
“Wanneer ik binnen deze termijn van zes weken geen uitspraak kan doen, zal ik u hiervan, onder opgaaf van redenen, op de hoogte stellen.”
Bijgevolg beschikt u niet (langer) over de bevoegdheid om de behandelingstermijn van mijn bezwaarschrift te verlengen zonder een motivering te verstrekken die een verlenging rechtvaardigt, en is uw aankondiging derhalve nietig.
Tot nader order geldt dus dat ik recht heb op een behandeling van mijn bezwaar binnen zes weken. Deze vaststelling is met name ook van belang met het oog op art. 6:2 sub b Awb.
Ik merk ten overvloede op dat deze behandelingstermijn van zes weken niet alleen wettelijk in art. 7:10 lid 1 Awb is voorgeschreven maar in casu ook alleszins redelijk is.
Uw belastingdienst heeft er zeer lang – veel langer dan redelijk was – over gedaan om deze aanslag vast te stellen, en moet – op grond van art. 3:2 Awb – geacht worden om dat zorgvuldig te hebben gedaan.
En ik heb mijn bezwaarschrift nauwkeurig geformuleerd en uitvoerig onderbouwd, met verwijzingen naar de wet en jurisprudentie, met bijlagen etc.
Aan een voorspoedige afhandeling van mijn bezwaarschrift staat dus niets in de weg.”
2.3.4. De inspecteur deelde belanghebbende bij brief van 6 juni 2006 het volgende mee:
“Ten antwoord op bovenvermelde brief (Hof: belanghebbendes brief van 2 juni 2006) en in aanvulling op mijn brief van 19 mei 2006 deel ik u het volgende mee.
De reden dat ik in mijn brief van 19 mei 2006 gebruik gemaakt heb van de bevoegdheid de beslissing te verdagen, is gelegen in het feit dat ik het raadzaam acht de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden in afwachting van de afwikkeling van de eveneens in het bezwaarschrift vervatte klacht. Ik zeg u hierbij toe dat zodra deze afwikkeling heeft plaatsgevonden, ik het bezwaarschrift met voorrang zal behandelen.
Voor de goede orde wijs ik u er overigens op dat artikel 25 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zijnde de van toepassing zijnde bijzondere wet die voorrang heeft boven de algemene regeling) de inspecteur thans formeel nog een beslissingstermijn geeft van een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift. In dit kader wijs ik u verder op onderdeel 6.2.7. (Uitspraak op bezwaar; termijnen) van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997.
Ik vertrouw u hiermee voldoende te hebben ingelicht maar ik ben uiteraard bereid u desgewenst nadere informatie te verschaffen.”
2.3.5. Belanghebbende reageerde bij brief van 20 juni 2006 op de onder 2.3.4 vermelde brief van de inspecteur en op een gesprek op 19 juni 2006 tussen belanghebbende en de inspecteur. Belanghebbende deelde de inspecteur, voor zover hier van belang, mee:
“In uw brief gaf u als reden voor uitstel van de behandeling van het bezwaarschrift op dat u de afwikkeling van de connexe klacht wilde afwachten.
Ik heb u erop gewezen dat dit onjuist is.
(…)
Het bezwaar is gericht tegen de aanslag zelf. Ik heb aangevoerd dat deze onrechtmatig is. De eventuele consequentie hiervan is dat de aanslag herroepen dient te worden en dat een nieuwe, rechtmatige aanslag in de plaats ervan dient te worden gesteld.
De behandeling van het bezwaar en de klacht staan dus los van elkaar.
(…)
U heeft bevestigd dat u, anders dan u in uw brief bericht had, de behandeling van het bezwaar onmiddellijk – nl. gisteren, 19 juni 2006 – ter hand zou nemen.”
2.3.6. Bij brief van 10 juli 2006 deelde de inspecteur belanghebbende onder meer mee:
“Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat uw bezwaar gegrond is en dat het belastbaar inkomen met € 2.600 moet worden verminderd.
Graag verneem ik uw reactie op deze brief vóór 1 augustus 2006.
Ik merk tot slot nog op dat bij de behandeling van het bezwaarschrift helaas (toch) vertraging is opgetreden. Namens de belastingdienst bied ik u hiervoor mijn verontschuldigingen aan.”
Op 10 juli 2006 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.3.7. Belanghebbende reageerde bij brief van 20 juli 2006 op de hiervoor bedoelde brief van de inspecteur. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Op 10 j.l. ben ik bij de Rechtbank Haarlem tegen de onderhavige aanslag in beroep gegaan.
U heeft de termijn om op mijn bezwaar te beslissen – die na (ongemotiveerde) verlenging 10 weken bedroeg – op 5 juli j.l. ongebruikt laten verstrijken. Impliciet heeft u daarmee mijn bezwaar geheel gegrond verklaard.
U zult over dit beroep nog niet geïnformeerd zijn: De rechtbank heeft, volgens eigen zeggen, een achterstand van ca. 2 maanden met het inschrijven van belastingzaken.
Hierbij reageer ik, ten overvloede, op uw brief van 10 juli j.l. die dus tardief is, want door u is verstuurd na afloop van de beslistermijn en nadat ik bij de rechtbank in beroep gegaan was.
(…)
Daarbij komt dus dat u niet inhoudelijk op mijn bezwaar heeft gereageerd gedurende de daarvoor geldende beslistermijn – die op 5 juli j.l. is afgelopen. U heeft binnen die termijn, meer specifiek, niet aangegeven dat u mijn bezwaar niet volledig zou honoreren, onder aanbieding van de gelegenheid om daarop te reageren. De beslistermijn die aan u ter beschikking heeft gestaan voor de afhandeling van mijn bezwaarschrift is daarbij zeer ruim geweest, want heeft tien weken bedragen – het maximum dat volgens art. 7:10 Awb is toegestaan.
U heeft de termijn om op mijn bezwaar te beslissen ongebruikt gelaten. Ik kon en mocht er dus van uitgaan – zoals ik in mijn beroepschrift ook heb gedaan – dat mijn bezwaar impliciet volledig door u was gehonoreerd.
De argumenten op grond waarvan u nu in uw brief mijn bezwaar weliswaar grotendeels maar dus nog niet geheel gegrond acht, zijn dan ook niet alleen in zoverre onjuist – zie het voorgaande – maar zijn ook tardief, d.w.z. komen als mosterd na de maaltijd.”
2.3.8. De inspecteur reageerde bij brief van 28 augustus 2006 op de brief van 20 juli 2006 van belanghebbende. Hij deelde belanghebbende, voor zover hier van belang, mee:
“U merkt in de brief op dat u tegen de onderhavige aanslag in beroep bent gegaan. Naar mijn oordeel is dit beroep prematuur, omdat artikel 25 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de inspecteur thans formeel nog een beslistermijn geeft van een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift; zie in dit verband de derde alinea van mijn brief d.d. 6 juni 2006.
Ik wijs er verder op dat zelfs indien de in artikel 25 AWR genoemde beslistermijn reeds zou zijn verstreken (hetgeen naar mijn mening dus niet het geval is), hieraan niet het gevolg wordt verbonden dat uw bezwaar volledig wordt gehonoreerd. Ik wijs u op het arrest van de Hoge Raad, nr. 33 744 d.d. 2 december 1988; (…).
(…) Alvorens echter uitspraak op het bezwaarschrift te doen, stel ik u in de gelegenheid te worden gehoord. Ik verzoek u mij schriftelijk mede te delen of u gehoord wilt worden.”
2.3.9. Belanghebbende antwoordde de inspecteur bij brief van 1 september 2006. In deze brief is, voor zover hier van belang, vermeld:
“Onder deze omstandigheden heeft het houden van een hoorzitting geen enkele zin. Ik zou daarbij noodgedwongen in herhaling moeten vervallen en voor dovemansoren moeten praten, zonder enige zinnige reactie te krijgen.
Tot slot wil ik mijn brief van 20 juli j.l. op één punt corrigeren.
Ik heb uw brief van 10 juli j.l. daarin tardief genoemd, ten onrechte echter:
Het feit dat ik op 10 juli j.l. beroep heb ingesteld bij de Rechtbank Haarlem ontslaat u niet van de plicht om onverwijld uitspraak te doen: zie art. 6:20 lid 1 Awb.
En indien u in uw uitspraak mijn bezwaar niet geheel gegrond verklaart, wordt het door mij ingestelde beroep geacht mede tegen uw uitspraak te zijn gericht: zie art. 6:20 lid 4 Awb.”
2.3.10. Bij brief 13 november 2006 deelde de inspecteur de motivering van de uitspraak aan belanghebbende mee. Het belastbaar inkomen uit werk en woning zal met € 2.600 worden verminderd. Op 28 november 2006 is uitspraak op bezwaar gedaan.
2.4.1. Belanghebbende richtte zich bij brief van 9 december 2006 tot de rechtbank. In deze brief is het volgende vermeld:
“Op 29 november 2006 heb ik bij uw rechtbank een beroepschrift ingediend om een procedure op te starten die connex is aan de bovengenoemde en eerdere procedure met nr. 06/7152. Om die reden heb ik ook om voeging verzocht van de nieuwe procedure met de oude, voornoemd.
Ik heb dit gedaan om de inhoudelijke behandeling van de aan de orde zijnde belastingproblematiek te bespoedigen, én voor alle zekerheid, nl. voor het geval dat ik onverhoopt in de oude procedure niet-ontvankelijk verklaard zou worden.
Uit berichtgeving van uw griffie merk ik nu het volgende op:
- Er is nagelaten om n.a.v. mijn beroepschrift van 29 november 2006 een nieuwe procedure op te starten.
- Mijn beroepschrift is in het kader van de reeds aanhangige procedure nr. 06/7152 naar de inspecteur toegestuurd, met het verzoek daarop met een verweerschrift te reageren.
Dat is natuurlijk volstrekt onjuist, en in strijd met de wettelijke regels.
Ik verzoek u om op korte termijn te willen bewerkstelligen dat mijn beroepschrift de juiste behandeling krijgt, d.w.z. met een bijbehorende nieuwe procedure wordt opgestart en dat die vervolgens wordt gevoegd met de oude procedure met nr. 06/7152.”
2.4.2. Bij brief van 28 februari 2007 aan de rechtbank deelde belanghebbende de rechtbank onder meer mee:
“De wet (art. 8:14 Awb) spreekt van voeging van zaken – en daar heb ik ook om verzocht – met de bedoeling om een efficiënte behandeling mogelijk te maken en tegenstrijdige uitspraken te voorkomen, en spreekt niet van een dergelijke samenvoeging van beroepen tot één zaak.”
2.4.3. Op 13 juni 2007 zond belanghebbende een brief met de volgende inhoud aan de rechtbank:
“Bijgaand doe ik u alvast mijn pleitnota voor de bovengenoemde zitting toekomen, om daarmee tijd ter zitting te besparen én omdat ik bij deze pleitnota nog een aantal stukken in het geding breng.
Ik weerspreek hierbij het in art. 27c AWR te mijnen behoeve neergelegde wettelijke vermoeden, nl. dat ik om privacy-redenen een behandeling ter zitting met gesloten deuren zou wensen, en verzoek om een openbare behandeling, niet alleen ter zitting maar ook van de uitspraak (zonder anonimisering e.d.).(…)”
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij – voor zover hier van belang – heeft overwogen:
“4.1. Beoordeling ontvankelijkheid
4.1.1.Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient een bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift te beslissen. Deze termijn kan overigens met toepassing van artikel 7:10, tweede, derde en vierde lid, van de Awb worden verlengd.
Artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt dat in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb de inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop doet.
4.1.2. Artikel 6:20 Awb bepaalt het volgende:
1.Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
2. (...)
3. Indien het bestuursorgaan een besluit op de aanvraag neemt, doet het daarvan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen aanhangig is.
4. Het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
5.(...)
6.(...).
4.1.3. De rechtbank is van oordeel dat, voor de toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb niet als voorwaarde geldt dat de beslistermijn voor het nemen van het reële besluit daadwerkelijk verstreken is. Uit hetgeen eiser aanvoert, begrijpt de rechtbank dat eiser vreest dat zijn zaak niet inhoudelijk zal worden beoordeeld ingeval de rechtbank het eerste beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk verklaart. De rechtbank is echter van oordeel dat als een prematuur beroep niet ontvankelijk moet worden geacht, een nadien genomen reëel besluit wel ten gronde beoordeeld moet worden. Dit is eveneens af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005 nr. 40 155, gepubliceerd in BNB 2006/30. In dit arrest bepaalt de Hoge Raad dat een beroep als bedoeld in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard op de grond dat het voor het begin van de termijn van beroep tegen de nadien gegeven (reële) uitspraak is ingediend. Voorts biedt de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikellid steun voor de opvatting dat voor de toepassing van dat artikellid vereist is dat ten tijde van het instellen van het desbetreffende beroep de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken.
In een uitspraak van de Raad van State (ABRvS 1 mei 2002, nr. 200102535) werd bepaald dat de bepaling van artikel 6:20 Awb dient ter versterking van de rechtsbescherming. Voor het standpunt dat eerst sprake kan zijn van toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, indien de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken en aldus sprake is van een ontvankelijk bezwaar of beroep, valt in de tekst noch in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling steun te vinden.
4.1.4. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het beroep van 10 juli 2006 ontvankelijk is, maar verklaart het beroep van 10 juli 2006 met betrekking tot het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder ongegrond.
4.2. Beoordeling aftrekpost uitgaven levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar
(…)
4.2.4. Als eerste dient te worden beoordeeld of één van de beperkingen van artikel 6:14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001 van toepassing zijn. Vaststaat dat de zoon in 2003 een universitaire opleiding volgde, dat hij dat studiejaar recht had op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening en op een OV-jaarkaart. Verder staat vast dat de zoon geen recht had op een basisbeurs of aanvullende beurs nu zijn reguliere studieperiode was verstreken. De zoon ontving een rentedragende lening van € 226,89 per maand. De beperkingen in artikel 6:14 Wet IB zijn aldus niet van toepassing. Eiser heeft in beginsel recht op aftrek van de bedoelde uitgaven van levensonderhoud van zijn zoon.
4.2.5. Vervolgens dient te worden beoordeeld of eiser zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de door hem geclaimde uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon.
4.2.6. In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 1945, B 8008, overwoog de Hoge Raad dat bij de vraag wat iemand voor zijn levensonderhoud nodig heeft, acht moet worden geslagen, niet alleen op zijn eerste levensbehoeften, maar ook op wat nodig is om hem in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving (...).
Volgens verweerder is de plaats in de samenleving van de zoon van eiser die van (voltijd) student. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wet Studie Financiering 2000 (tekst 2003) moet € 9.847,22 per jaar als een normaal inkomen worden beschouwd. Dit komt neer op
€ 2.462 per kwartaal. Nu eiser de juistheid van dit bedrag onvoldoende heeft betwist, ziet de rechtbank geen redenen te twijfelen aan de juistheid van dit bedrag.
4.2.7. Uit de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 november 1997, nr. 96/2464, gepubliceerd in FED 1998/167 kan worden afgeleid dat van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud alleen sprake kan zijn, indien en voor zover de ontvanger niet in staat is uit eigen middelen in zijn levensonderhoud te voorzien. Onder eigen middelen kan onder andere worden verstaan inkomen na aftrek van de belastingen en onbelaste uitkeringen en subsidies. Een lening van de IBG behoort naar het oordeel van de rechtbank niet tot de eigen middelen, omdat de studiekosten, ondanks de lening, blijven drukken op de zoon.
De zoon heeft in 2003 de volgende arbeidsinkomsten genoten:
Werkgever: periode netto loon
(…) 01/03-31/07 € 2.216
(…) 01/01-01/02 € 453
4.2.8. Ingevolge artikel 36 van de Uitvoeringsregeling IB is de toestand bij het begin van het kalenderjaar beslissend voor de bepaling van de aftrek. In het Besluit van 15 december 2005, nr. CPP2005/2639M is bepaald dat het begin van het kalenderkwartaal beslissend is voor wat betreft de leeftijd en de vraag of voor het kind kinderbijslag wordt ontvangen en/of het recht bestaat op een vergoeding als bedoeld in artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001. Ook de mate van onderhoud dient in beginsel per kwartaal te worden beoordeeld.
Van belang is de mate waarin eiser de zoon onderhoudt. Eiser dient de zoon in ieder geval per kwartaal voor ten minste € 386 of, als de zoon het gehele jaar aan de eisen voldoet,
€ 1544 voor heel 2003 te onderhouden. In dit geval wordt aan deze eis voldaan.
4.2.9. Aan het begin van het eerste kwartaal had de zoon een netto inkomen van € 453. Uitgaande van het bedrag van € 820,60 was de zoon aan het begin van het eerste kwartaal in staat om voor 55% (€ 453/€ 820,60*100) in zijn levensonderhoud te voorzien. De aftrek in het eerste kwartaal bedraagt € 325.
Aan het begin van het tweede kwartaal had de zoon een netto inkomen van € 443,20. In het tweede kwartaal was de zoon aldus in staat om voor 54% (€ 443,20/€ 820,60*100) in zijn levensonderhoud te voorzien. De aftrek in het tweede kwartaal bedraagt € 325.
De situatie aan het begin van het derde kwartaal is gelijk aan de situatie aan het begin van het tweede kwartaal. De aftrek in het derde kwartaal bedraagt eveneens € 325.
Aan het begin van het vierde kwartaal had de zoon geen inkomsten. De bijdrage van eiser gedurende het vierde kwartaal bedroeg € 700. Dit bedrag is lager dan € 975, maar hoger dan € 650. De aftrek bedraagt aldus € 650.
De totale aftrek bedraagt als volgt:
Eerste kwartaal € 325
Tweede kwartaal € 325
Derde kwartaal € 325
Vierde kwartaal € 650
€ 1.625
4.2.10. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder aan eiser echter een aftrek van € 2.600 toegekend. De rechtbank is niet bevoegd deze aftrek te verminderen, aangezien vermindering van de aftrekpost ontegenzeggelijk leidt tot een hogere aanslag. De persoonsgebonden aftrekpost voor levensonderhoud van kinderen blijft aldus € 2.600.
4.2.11. Gelet op het vorenoverwogene wordt de aftrekpost voor levensonderhoud voor kinderen door de rechtbank vastgesteld op € 2.600.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of:
- de uitspraak van de rechtbank wegens partijdigheid van de rechter dient te worden vernietigd, waarna belanghebbendes beroep door de rechtbank opnieuw moet worden behandeld;
- de rechtbank belanghebbendes zaak ten onrechte niet in het openbaar heeft behandeld;
- de inspecteur te laat uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaar;
- de rechtbank ten onrechte artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft toegepast,
welke vragen belanghebbende bevestigend doch de inspecteur ontkennend beantwoordt.
Ter zitting is expliciet door belanghebbende aangegeven dat niet in geschil is de hoogte van de aanslag. Belanghebbende wenst dit punt ook niet behandeld te zien.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
Openbare behandeling bij het Hof
6.1. Belanghebbende heeft verzocht de zaak in het openbaar te behandelen. De inspecteur heeft verklaard daartegen geen bezwaar te hebben. Het Hof volgt partijen in hun eensluidend standpunt en heeft de zaak in het openbaar behandeld. Op verzoek van belanghebbende wordt de uitspraak bij publicatie niet geanonimiseerd en worden er geen gegevens weggelaten.
Partijdigheid rechter
6.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en teruggewezen naar de rechtbank, wegens partijdigheid van de betrokken rechter.
In het arrest van 2 december 2005, nr. 40.066, gepubliceerd in BNB 2006/96, heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar zijn arrest van 16 november 1999, nr. 110.311, gepubliceerd in NJ 2000,335, overwogen dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt geldt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende een zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld niet aannemelijk gemaakt. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de rechter in de aan zijn aanstelling als rechter voorafgaande periode beleidsmedewerker bij het Ministerie van Financiën, afdeling douanezaken, is geweest, is daartoe onvoldoende. Voorts is uit de uitspraak en uit het proces-verbaal van zitting van de rechtbank niet af te leiden dat beide procespartijen niet gelijkelijk behandeld zouden zijn. Veeleer is uit de uitspraak van de rechtbank af te leiden dat belanghebbendes grieven grondig zijn behandeld.
Belanghebbendes grief treft daarom geen doel.
Openbare behandeling bij de rechtbank
6.3. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, omdat niet is voldaan aan zijn verzoek de zaak in een openbare zitting te behandelen.
Dienaangaande geldt het volgende:
Artikel 8:62, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de zitting openbaar is. Ingevolge artikel 27c, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is voormeld artikel 8:62 slechts van toepassing voor zover het beroep is gericht tegen een uitspraak waarbij een boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd. Blijkens de tweede volzin van voormeld artikel 27c heeft het onderzoek ter zitting in andere gevallen plaats met gesloten deuren, maar kan de rechtbank bepalen dat het onderzoek openbaar is, voor zover de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad.
Naar het oordeel van het Hof is het aan de rechter te bepalen of het onderzoek ‘in andere gevallen’, waartoe de onderwerpelijke procedure moet worden gerekend, openbaar is. De rechtbank Haarlem heeft besloten het onderzoek niet openbaar te laten zijn, welk besluit zij gerechtigd was te nemen. De rechtbank was niet gehouden aan belanghebbendes wens inzake openbaarheid te voldoen. (Vergelijk het arrest van 1 mei 1985 van de Hoge Raad, nr. 22.990, BNB 1985/186.)
Belanghebbendes grief treft geen doel.
Tijdigheid uitspraak op bezwaar
6.4. Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is gedaan. Belanghebbende heeft in verband met het niet vóór 6 juli 2006 beslissen op het bezwaarschrift op 10 juli 2006 een beroepschrift ingediend. Dienaangaande geldt het volgende. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift. In het derde lid van voormeld artikel is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken kan verdagen, alsmede dat van de verdaging schriftelijk mededeling wordt gedaan.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de AWR (tekst 2006) doet de inspecteur in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop.
Blijkens het tweede lid van voormeld artikel 25 (tekst 2006) kan de inspecteur in afwijking van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met schriftelijke toestemming van Onze Minister de uitspraak voor ten hoogste een jaar verdagen.
Nu het bezwaar door de inspecteur ontvangen is op 26 april 2006 en de inspecteur uitspraak heeft gedaan op 28 november 2006, is de uitspraak op bezwaar niet te laat gedaan. De andersluidende stelling van belanghebbende vindt geen steun in het recht.
Voorts heeft belanghebbende uit alle brieven van de inspecteur tezamen, inzake de termijn waarbinnen uitspraak op bezwaar zou worden gedaan, daaronder begrepen de brief van 3 mei 2006 inzake de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift, in redelijkheid niet kunnen afleiden dat de inspecteur binnen zes weken dan wel 10 weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak zou doen. Het Hof neemt daarbij met name in aanmerking dat belanghebbende telkenmale door de inspecteur ervan op de hoogte is gesteld dat niet binnen de eerder aangegeven termijn uitspraak zou worden gedaan en dat de inspecteur in zijn brief van 6 juni 2006 belanghebbende expliciet heeft gewezen op artikel 25, eerste lid van de AWR ingevolge welk artikel de inspecteur formeel een beslissingstermijn heeft van een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet terug kon komen op zijn toezegging in zijn brief van 3 mei 2006 dat in beginsel binnen 6 weken op het bezwaar wordt beslist faalt reeds gelet op tekst van deze brief.
Belanghebbendes grief dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is gedaan treft derhalve geen doel. Dat betekent tevens dat belanghebbendes beroep ingediend op 10 juli 2006 prematuur was en in beginsel niet ontvankelijk.
Toepassing artikel 6:20 Awb
6.5. Met betrekking tot belanghebbendes grief dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:20 van de Awb heeft toegepast geldt het volgende. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Het is niet nodig opnieuw beroep in te stellen. Indien dit wel geschiedt, zoals in het onderhavige geval, dan wordt het tweede beroepschrift beschouwd als een aanvulling op het eerste. Ook behoeft er niet opnieuw griffierecht te worden betaald. (Vergelijk Raad van State, 20 oktober 2004, 200400718/1, AB 2005,169).
Belanghebbende heeft in casu, nadat hij een eerste beroepschrift op 10 juli 2006 had ingediend, op 29 november 2009 een tweede beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift is ingediend nadat uitspraak op bezwaar is gedaan op 28 november 2006. De rechtbank heeft dit beroepschrift aangemerkt als een aanvulling op het reeds eerder ingediende beroepschrift van 10 juli 2006.
De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel terecht artikel 6:20, vierde lid, van de Awb toegepast. Het toepassen van voormeld artikellid is niet afhankelijk van de instemming van de belanghebbende. Belanghebbendes grief te dier zake treft geen doel.
Het Hof maakt de overwegingen van de rechtbank omtrent het ontvankelijk verklaren van het beroepschrift tot de zijne.
6.6. De rechtbank oordeelt dat het beroep van belanghebbende, dat de inspecteur niet tijdig een uitspraak op bezwaar heeft gedaan, ongegrond is. Gelet op het hiervoor onder 6.2. overwogene deelt het Hof dit oordeel van de rechtbank.
6.7. Op grond van al het vorenoverwogene en op grond van de omstandigheid dat belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat het materiële punt in deze procedure niet in geschil is, is het Hof van oordeel dat het hoger beroep ongegrond is.
6.8. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en P.F. van Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 14 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.