Gerechtshof Amsterdam, 14-05-2009, BI6986, 07/01007
Gerechtshof Amsterdam, 14-05-2009, BI6986, 07/01007
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 mei 2009
- Datum publicatie
- 10 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6986
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL1984, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/01007
Inhoudsindicatie
De gecombineerde heffingskorting van belanghebbende is op goede gronden beperkt. De stelling van belanghebbende dat Tijdelijk Besluit Tegemoetkoming Buitengewone Uitgaven en de bepalingen van het EVRM aan deze beperking in de weg staan, is terecht door de rechtbank verworpen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P07/1007
14 mei 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/11529 van de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) van 27 november 2007 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Zaandam,
de inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 september 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 november 2006, de aanslag gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 27 november 2007, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 december 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 maart 2009 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.3 is vermeld in de uitspraak van de rechtbank, zoals hieronder is ingelast, met dien verstande dat het Hof de door de rechtbank gebezigde term ‘eiseres’ heeft vervangen door ‘belanghebbende’.
“2.1. Belanghebbende was het gehele jaar 2003 gehuwd met de heer [naam echtgenoot].
2.2. Belanghebbende heeft in het jaar 2003 een verzamelinkomen van nihil.
Zij heeft in dat jaar wegens uitbetaling van de algemene heffingskorting op haar eigen verzoek een voorlopige teruggaaf ontvangen van € 1.757 met dagtekening 15 januari 2003 en een voorlopige teruggaaf met dagtekening 15 juli 2007 ten bedrage van totaal € 9.
[naam echtgenoot] is over het betreffende jaar, na toepassing van de gecombineerde heffingskorting, een bedrag van € 551 aan gecombineerde inkomensheffing verschuldigd.
2.3. Aan belanghebbende is een definitieve aanslag IB/PVV 2003 opgelegd van een te betalen bedrag van € 1.350.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In geschil is of de gecombineerde heffingskorting € 1.766 bedraagt, zoals belanghebbende voorstaat dan wel dat deze moet worden beperkt tot € 551, zoals de inspecteur verdedigt.
De in dit kader relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt:
“Art. 8.8 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt:
“De gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.”
Art. 8.9 bepaalt voor zover relevant:
“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 zou worden beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting (…), wordt indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het gezamenlijke bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting (…).
2. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. (…)”
3.2. Voor de nadere stellingen van partijen ter onderbouwing van hun standpunt wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de behandeling van het hoger beroep neemt het Hof als vaststaand aan dat belanghebbende over het jaar 2003 geen inkomstenbelasting is verschuldigd en dat haar echtgenoot na aftrek van zijn gecombineerde heffingskorting over het jaar 2003 een bedrag aan inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen verschuldigd is van € 551.
4.2. De in geding zijnde gecombineerde heffingskorting voor de inkomstenbelasting heeft tot doel - zoals vóór 2001 de belastingvrije sommen - dat over een gedeelte van het inkomen (ook wel: een bestaansminimum) geen belasting verschuldigd is, waarbij de omvang is afgestemd op verschillen in de persoonlijke situatie en de gezinssituatie. Nu belanghebbende in Nederland geen positief belastbaar inkomen heeft en deswege geen inkomstenbelasting verschuldigd is, kan haar een korting op de verschuldigde inkomstenbelasting op grond van het bepaalde in artikel 8:8 van de Wet IB 2001 niet worden verleend.
4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:9 van de Wet IB kan evenwel de gecombineerde heffingskorting worden verhoogd. Ingevolge het tweede lid van voormelde bepaling bedraagt de verhoging van de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. Het voormelde betekent dat in de onderhavige zaak door de rechtbank op goede gronden is geoordeeld dat de heffingskorting van belanghebbende € 551 bedraagt.
4.4. De stelling van belanghebbende dat voormelde bepaling in strijd is met het Eerste protocol, artikel 1, van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), in samenhang met artikel 6 van het EVRM leidt niet tot een ander oordeel.
Het Hof is van oordeel dat de onderhavige casus betreffende de toepassing van de gecombineerde heffingskorting niet binnen de reikwijdte van artikel 1 van het Eerste Protocol of van artikel 6 van het EVRM valt.
4.4. De stelling van belanghebbende dat er bij de toepassing van de heffingskorting sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen en derhalve van een schending van het in artikel 14 van het EVRM neergelegde verbod van discriminatie, wordt eveneens verworpen. Naar het oordeel van het Hof verbiedt deze verdragsbepaling niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
4.5.De rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof met juistheid geoordeeld dat de inspecteur door het beperken van de gecombineerde heffingskorting niet in strijd heeft gehandeld met het hiervoor onder vermelde beginsel. Met artikel 8:9 van de Wet IB heeft de wetgever voor de niet of weinig verdienende partner de mogelijkheid geopend om, in weerwil van artikel 8:8 van de Wet IB, de standaardheffingskorting geldend te kunnen maken. Deze faciliteit vindt evenwel zijn bovengrens in het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing nadat daarop zijn gecombineerde heffingskorting in mindering is gebracht. Belanghebbende staat een ruimhartiger regeling voor die door de wetgever uitdrukkelijk niet is gewild. Zo er al sprake zou zijn van een verschil in behandeling tussen personen met buitengewone uitgaven en personen zonder dergelijke uitgaven, kan niet worden gezegd dat voor voornoemd onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt en dat de wetgever daarmee zijn ruime beoordelingsmarge te buiten is gegaan.
4.6. Naar het oordeel van het Hof wordt de toegang tot de rechter in de onderhavige casus voldoende gewaarborgd door het Nederlandse belastingprocesrecht. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van enige beperking met betrekking tot het aanwenden van een rechtsmiddel dient het beroep op artikel 13 van het EVRM te worden verworpen.
4.7. Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het aangehaalde Tijdelijke besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven (Koninklijk besluit van 29 maart 2004, Stb. 2004,152 ) heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit faalt. Het Hof maakt de overwegingen ter zake tot de zijne.
4.8. De overige door belanghebbende aangevoerde stellingen leiden evenmin tot een ander oordeel.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J.T. Sanders, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 14 mei 2009 in het openbaar uitgesproken. De beslissing is -bij afwezigheid van de voorzitter- door mr. E.M. Vrouwenvelder en de griffier ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.