Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2009, BI8838, 08/00609

Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2009, BI8838, 08/00609

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 juni 2009
Datum publicatie
24 juni 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI8838
Zaaknummer
08/00609
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 33

Inhoudsindicatie

Een betaling van € 47.241 waartoe de ene broer zich jegens de andere broer moreel gedrongen voelde om na veertien jaar een gevoelde onrechtvaardigheid in de akte van scheiding en deling van de nalatenschap van een ouder recht te zetten, is niet geschied ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Vrijstelling van artikel 33, eerste lid, aanhef en ten 12°, Successiewet 1956 niet van toepassing

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/00609

Uitspraak: 11 juni 2009

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X,

wonende te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. A.,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/3029 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond / kantoor Rotterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende is met dagtekening 24 november 2006 een aanslag in het recht van schenking opgelegd ten bedrage van € 13.564, naar een verkrijging in het jaar 2004 ten bedrage van € 47.241.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 maart 2007, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 14 april 2008, verzonden op 18 april 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 mei 2008. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgesteld dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser:

“2.1. Op 3 mei 1987 is de vader van eiser, XA, overleden. Als erfgenamen zijn in het testament van XA aangewezen zijn echtgenote en zijn twee kinderen. Eiser en zijn broer, XB, erven ieder eenderde deel van de nalaten¬schap. De echtgenote verkreeg daarbij het vruchtgebruik van de erfdelen van de kinderen.

2.2. Op 21 december 1990 is bij notariële akte de nalatenschap verdeeld. De erfdelen zijn daarbij voor iedere erfgenaam bepaald op ƒ 43.997,07. De broer van eiser verkreeg de ouderlijke woning voor de getaxeerde waarde van ƒ 120.000 onder voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning ten behoeve van zijn moeder. Daarnaast nam de broer van eiser de verplichting op zich om alle schulden van de huwelijksgoederengemeen¬schap ten bedrage van ƒ 33.095 en de netto-begrafeniskosten ten bedrage van ƒ 2.825,95 voor zijn rekening te nemen. De hierdoor ontstane overbedeling van de broer van eiser is gecompenseerd door een schuld aan zijn moeder. Eiser verkreeg zijn erfdeel met een waarde van ƒ 43.997,07 door een vordering wegens overbedeling op zijn moeder.

2.3. In januari 2003 is de moeder van eiser uitgeschreven uit de woning. Vervolgens is de woning in 2004 verkocht voor € 398.000.

2.4. Op 15 januari 2004 betaalt de broer van eiser een bedrag van € 47.241 aan eiser. Op 8 mei 2006 is hiervan aangifte gedaan, waarbij een beroep is gedaan op de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, onderdeel 12, Successiewet 1956 (hierna: SW).”

Over deze feitenvaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

2.2. Het Hof voegt hieraan toe, dat de inspecteur de aanslag in het recht van schenking heeft opgelegd zonder toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en ten 12°, Successiewet 1956 (hierna: de Wet).

3. De procedure voor de rechtbank

Voor de rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of de betaling van € 47.241 door de broer van belanghebbende aan belanghebbende is geschied ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis waarop de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, aanhef en ten 12°, van de Wet van toepassing is, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt. De rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser:

“4.1. Artikel 1, derde lid, SW verstaat onder een schenking mede elke voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

4.2. Ingevolge artikel 6:3, eerste lid, BW is een natuurlijke verbintenis een rechtens niet- afdwingbare verbintenis. Het tweede lid bepaalt dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer (..) iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.

4.3. In artikel 33, eerste lid, onderdeel 12, SW is bepaald dat van het recht van schenking is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW.

4.4. In het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1938, NJ 1938, 323 werd bepaald dat alleen morele verplichtingen van moraal en fatsoen tot natuurlijke verbintenissen kunnen leiden. De Hoge Raad heeft in de arresten van 20 december 1989, nr. 26 062, gepubliceerd in BNB 1990/69 en van 26 juni 1991, nr. 27 395, gepubliceerd in BNB 1991/247, bepaald dat aan de hand van omstandigheden van het geval en de verhouding van de daarbij betrokken personen moet worden uitgemaakt of een verplichting uit de moraal of het fatsoen zo dringend is dat degene ten opzichte van wie de verplichting bestaat, de nakoming ervan mag beschouwen als een hem toekomende prestatie. Of een zodanige verplichting bestaat, moet worden beoordeeld naar maatschappelijke opvattingen waarin ligt besloten dat bij het beantwoorden van deze vraag een objectieve maatstaf moet worden aangelegd die uitsluit dat het subjectieve inzicht van degene die zich gehouden acht, beslissend is.

4.5. Blijkens de verklaring van de broer van eiser voelde hij een dringende morele verplichting jegens eiser om de benadeling, die bij de verdeling van de nalatenschap was ontstaan, op te heffen. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan de oprechtheid van deze gevoelens. De vraag of de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis dient echter niet te worden getoetst aan de subjectieve opvattingen van de daarbij betrokken personen omtrent de mate van dringendheid van de verplichting, maar aan hetgeen naar maatschappelijke opvattingen het geval is.

4.6. In het onderhavige geval geldt dat erflater in zijn testament heeft bepaald dat aan ieder van de erfgenamen eenderde van zijn nalatenschap toekomt. In de akte van scheiding en deling is expliciet bepaald op welke manier de verdeling van de nalatenschap wordt vormgegeven. Verder is in deze akte vermeld dat de betrokken partijen zijn overeengekomen elkaar nooit tot nadere scheiding en deling te zullen aanspreken.

4.7. Eiser stelt dat de verdeling niet juist is, omdat zijn broer op het moment van overlijden een woning kreeg met een waarde in het vrije verkeer van ƒ 224.100 voor een `verrekenwaarde' van ƒ 120.000 en een renteloze schuld aan zijn moeder. Eiser kreeg een renteloze vordering op zijn moeder waardoor hij ten opzichte van zijn broer is benadeeld voor een bedrag van tenminste ƒ 104.100. Volgens eiser zijn er bij de opstelling van de akte van scheiding en deling door de notaris en de moeder, als gemachtigde van eiser en zijn broer, fouten zijn gemaakt waardoor eiser is benadeeld.

4.8. De rechtbank is van oordeel dat eiser er ten onrechte aan voorbij gaat dat ten tijde van de verdeling van de nalatenschap partijen van mening waren dat een juiste verdeling tot stand is gekomen. Voorts is, zo blijkt uit de akte van verdeling, een waarde van ƒ 120.000 aan de woning toegekend onder voorbehoud van het zakelijk recht van vruchtgebruik en bewoning ten behoeve van de moeder van eiser. Het enkele feit dat de woning aan de broer is toebedeeld, is geen reden om aan te nemen dat sprake is van een onjuiste verdeling. Voor het overige is niet gesteld of gebleken waarom de verdeling niet juist zou zijn geweest. Het enkele feit dat de woning na het tijdstip van de verdeling in waarde is gestegen, maakt dit niet anders. Ook het feit dat eiser, nadat zijn moeder de woning had verlaten, waardoor deze, althans zo neemt de rechtbank aan, in onbewoonde staat kon worden verkocht, maakt niet dat de verdeling destijds onjuist is geweest.

4.9. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake kan zijn van een dringende verplichting uit de moraal of het fatsoen waardoor eiser de betaling van het bedrag van € 47.241 als een hem toekomende prestatie kon beschouwen. De maatschappelijke opvattingen brengen immers met zich dat, uitgaande van objectieve maatstaven, in het onderhavige geval niet kan worden geoordeeld dat eisers broer zich gedrongen voelde om de betaling te doen. Aan het door eisers broer gevoelde subjectieve gevoelen ligt immers een onjuiste veronderstelling ten grondslag, namelijk dat sprake zou zijn van een benadeling van eiser als gevolg van de verdeling. De betaling aan eiser kan daarom niet worden aangemerkt als een natuurlijke verbintenis waarop de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, onderdeel 12, SW van toepassing is.”

4. Het geschil in hoger beroep

4.1. In hoger beroep is evenals voor de rechtbank in geschil het antwoord op de vraag of de betaling van € 47.241 door de broer van belanghebbende aan belanghebbende is geschied ter voldoe¬ning aan een verplichting, welke enkel berust op de voorschriften van de moraal of het fatsoen, zodat de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, aanhef en ten 12°, van de Wet toepasselijk is, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontken¬nend wordt beantwoord.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die zij daartoe hebben aange¬voerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

4.3. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de recht¬bank, van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag.

4.4. De inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en ten 12°, van de Wet is vrijgesteld van het recht van schenking, hetgeen wordt verkregen, indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een verplichting, welke enkel berust op de normen van de moraal en het fatsoen. Daarvan is sprake indien de omstandigheden van het geval en de verhouding van de daarbij betrokken personen nakoming van die verplichting zo dringend maken dat degene tegenover wie zulk een verplichting bestaat de nakoming daarvan als een hem toekomende, zij het rechtens niet afdwingbare, prestatie mag beschouwen.

5.2. Belanghebbendes broer heeft belanghebbende na de verkoop van de ouderlijke woning in 2004 de betaling van € 47.241 gedaan op grond van een door de broer jegens belangheb¬bende gevoelde dringende morele verplichting om de erfdelen in de nalaten¬schap van hun vader naar hun beider opvattingen alsnog gelijk te maken. Er was, aldus belang¬hebbende en zijn broer, in 1990 sprake van een onjuiste verdeling en de opheffing van deze ongelijkheid is uitgevoerd ter voldoening aan een dringende verplichting van de moraal of het fatsoen.

5.3. Met betrekking tot die gestelde ongelijke verdeling heeft belanghebbende het navolgen¬de uiteengezet. Hoewel zijn broer de verplichting had om alle schulden van de huwelijks¬goe¬de¬rengemeen¬schap ten bedrage van ƒ 33.095 en de netto-be¬gra¬feniskosten ten bedrage van ƒ 2.825,95 voor zijn rekening te nemen, heeft zijn moeder uiteindelijk de belastin¬gen en de begra¬feniskosten betaald. De hypothecaire schuld is pas afgelost ter gelegenheid van de verkoop van de ouderlijke woning in 2004, waarbij de moeder tot aan dat tijdstip de rente over de hypotheek heeft voldaan. Belanghebbendes broer heeft de ouder¬lijke woning verkregen op het moment dat deze een waarde in het vrije verkeer had van ƒ 224.100 (ƒ 200.000 per 3 mei 1987, geïndexeerd tot 21 de¬cem¬ber 1990) naar een getaxeerde ‘verrekenwaarde’ van ƒ 120.000. Deze waarde behoorde, aldus belanghebbende, rekening houdend met de waarde van het vruchtgebruik, op dat moment ten minste ƒ 134.460 te zijn. Het vruchtgebruik was niet volledig, omdat de moeder volgens de akte van scheiding en deling was gehouden alle kosten van reparaties en onderhoud, alsmede alle zakelijke lasten met betrekking tot de ouderlijke woning te vol¬doen. Daarnaast waren zowel de schuld van de broer aan de moeder als de vordering van belanghebbende op de moeder renteloos, zulks terwijl de wettelijke rente op het mo¬ment van de scheiding en de¬ling 11% bedroeg. Rekening houdend met deze gegevens was de feitelijke verdeling, aldus belanghebbende, een verkrijging door belanghebbendes broer van de ouderlijke woning onder de last van een beperkt vruchtgebruik met een waarde van ten minste ƒ 134.360 en een schuld aan moeder van nominaal ƒ 40.082,04 en van nominaal ƒ 33.095 aan derden, alsme¬de een verkrijging door belanghebbende van nominaal ƒ 43.997,07. Indien de schulden, respectievelijk de vordering, rekening houdend met de leeftijd van moeder en de toentertijd geldende wettelijke rente, contant zouden worden ge¬maakt, is de verkrijging van belangheb¬bendes broer substantieel groter geweest dan die van belanghebbende.

5.4. De hiervoor onder 5.3 uiteengezette gang van zaken komt belanghebbende en zijn broer onrechtvaardig voor en door middel van de betaling van € 47.241 hebben zij beoogd om de oorspronkelijke verdeling recht te zetten, ondanks de omstandigheid dat in de akte van scheiding en deling die destijds is opgemaakt, is bepaald dat partijen daarop niet meer konden terugkomen. Daarbij hebben zij, zo stelt belanghebbende, mede overwogen dat zij de opstelling van de akte van schei¬ding en deling aan hun moeder en de notaris hadden overgelaten zonder zich te realiseren, dat daarbij mogelijk vergissingen zouden kunnen worden gemaakt, hetgeen zich aldus belanghebbende heeft voorgedaan. Naar zijn mening berust de betaling dan ook op een naar maatschappelijke opvattingen bestaande dringende verplichting van de mo¬raal of het fatsoen en is deze niet aan te merken als een schenking, zodat geen schenkings¬recht verschuldigd is.

5.5. Evenmin als de rechtbank heeft het Hof aanleiding te twijfelen aan de oprechtheid van de gevoelens van belanghebbendes broer die aan de verkrijging door belanghebbende ten grondslag liggen. De vraag evenwel of aan het onder 5.1 omschre¬ven criterium is voldaan, dient niet te worden getoetst aan de subjectieve opvattingen van de betrokken persoon of personen omtrent de mate van dringendheid van de gevoelde ver¬plichting, maar aan de maatschappelijke opvattingen op dat punt. Hieruit vloeit voort dat bij het beantwoorden van deze vraag een objectieve maatstaf moet worden aangelegd die uitsluit dat het subjectieve inzicht van degene die zich gehouden acht, beslissend is.

5.6. Blijkens de akte van scheiding en deling hebben de drie deelgenoten - belanghebbende, belanghebbendes moeder en belang¬hebbendes broer - zich akkoord verklaard met die scheiding en deling en met de bepaling van de waarden van de afzonderlijke bestanddelen van de nalatenschap. Bij de totstandko¬ming van de akte heeft belanghebbendes moeder gehandeld als lasthebber van belanghebbende en belanghebben¬des broer. Het saldo van de nalatenschap is bepaald op ƒ 131.991,21. Ieder van de deelge¬no¬ten heeft ten sterfdage van erflater, 3 mei 1987, een aandeel van ƒ 43.997,07 in de nala¬tenschap verworven. De deelge¬noten zijn bij de akte overeengekomen dat zij “elkaar betref¬fende deze scheiding en deling nimmer tot nadere scheiding en deling zullen aanspreken”.

5.7. Uit niets blijkt dat belanghebbende en zijn broer ten tijde van het opstellen van de akte van scheiding en deling van opvatting waren dat geen juiste verdeling van de na¬latenschap tot stand was gebracht, noch dat zij toentertijd van mening waren dat hun moeder als hun lasthebber daarbij een vergissing zou hebben begaan. Het vestigen van het vruchtgebruik van de ouder¬lijke woning ten gunste van de langstlevende ouder onder de voorwaarde dat deze de onderhouds¬kosten draagt, is niet ongebruikelijk bij de verdeling van een nalatenschap. Ook het toedelen van de ouderlijke woning aan slechts één van de deelgenoten is niet ongewoon en derhalve geen reden om een onjuiste verdeling aan de orde te achten. Belangheb¬bende en zijn broer hebben met de verdeling ingestemd. Er is bij het opstellen van de akte geen evidente fout gemaakt. Partijen hebben omtrent de vastleggingen in de akte niet gedwaald. De omstandigheid dat de aan belanghebbendes broer toegedeelde ouderlijke woning na de verdeling door tijdsverloop in waarde is gestegen en na ommekomst van bijna veer¬tien jaar in 2004 in onbewoonde en onbezwaarde staat kon worden verkocht, maakt evenmin dat de verdeling destijds onjuist is geweest.

Deze feiten en omstandigheden, gevoegd bij het gegeven dat eerst na bijna veertien jaar de drang tot betalen werd gevoeld kunnen niet leiden tot de conclusie dat sprake is van dringende morele verplichting van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan een ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Het afzien van rente op de onderbedingsvorderingen en overbedelingsschulden en de niet juiste uitvoering van bepalingen van de akte door moeder, die in de loop der jaren de verschuldigde belastingen, de begrafeniskos¬ten en de hypotheekrente zelf heeft voldaan in plaats van die ten laste van belanghebbendes broer te doen komen, brengt hierin geen verandering.

5.8. Uit het vorenstaande volgt dat een zo dringende verplichting op grond van moraal en fatsoen, dat belanghebbende de verkrijging van de som van € 47.241 als een hem toekomende prestatie kon beschouwen, niet aan de orde is. De verkrijging kan dan ook niet worden aangemerkt als een natuurlijke verbintenis waarop de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, aanhef en ten 12°, van de Wet van toepassing is.

5.9. De slotsom is dat de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6. Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, W.M.G. Visser en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 11 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.