Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-06-2009, BJ1845, 08/00155

Gerechtshof Amsterdam, 25-06-2009, BJ1845, 08/00155

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 juni 2009
Datum publicatie
8 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1845
Formele relaties
Zaaknummer
08/00155

Inhoudsindicatie

De procedure van artikel 181 UCDW is bedoeld om in geval van gegronde twijfel over de aangegeven douanewaarde zoveel mogelijk beschikbare gegevens te vergaren op basis waarvan een verantwoorde, definitieve beslissing over het al dan niet aanvaarden van de aangegeven waarde kan worden genomen. In het bijzonder het beginsel van zorgvuldigheid brengt met zich dat in een dergelijke procedure de aangever ten volle de gelegenheid wordt geboden om te reageren op de door de douane genoemde redenen voor twijfel, eventueel door overlegging van bewijsstukken, waarop vervolgens door de douaneautoriteiten jegens de belanghebbende een definitieve - gemotiveerde – beslissing moet worden genomen, die hem schriftelijk moet worden medegedeeld.

Nu in dit geval aan belanghebbende deze gelegenheid niet is geboden, en ook daarna aan belanghebbende niet een definitieve beslissing als bedoeld in artikel 181bis, lid 2, laatste volzin, UCDW is medegedeeld, is een in de UCDW dwingend voorgeschreven, met waarborgen omklede procedure niet nageleefd. Dit verzuim weegt niet zo zwaar dat de uitnodiging tot betaling uit dien hoofde dient te worden vernietigd. Wel dient de procedure

alsnog door de inspecteur te worden nageleefd. Met het oog daarop zal de Douanekamer de zaak terugwijzen naar de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/00155 DK

Datum uitspraak: 25 juni 2009

uitspraak van de Douanekamer

op het hoger beroep van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid T B.V.,

gevestigd te R,

belanghebbende,

gemachtigden mr. H en mr. M,

tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamer van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 15 januari 2008, in de zaak nr. AWB 07/639, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 februari 2006 een uitnodiging tot betaling, nr. …, uitgereikt ten bedrage van in totaal

€ 1.133.842,32 aan douanerechten.

1.2. De inspecteur heeft het tegen de uitnodiging ingediende bezwaarschrift bij uitspraak van

van 20 december 2006 afgewezen.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 10 januari 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. Met de in de aanhef hierboven vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

2. De procedure voor de Douanekamer van het Gerechtshof

2.1. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 4 februari 2008 hoger beroep ingesteld bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer). De gronden van dat beroep zijn aangevuld bij brief, ingekomen ter griffie van de Douanekamer op 23 april 2008.

2.2. De inspecteur heeft op 26 mei 2008 een verweerschrift ingediend.

2.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende mr. H, en namens de inspecteur D. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

2.4. In verband met een wijziging in de samenstelling van de raadkamer zijn partijen opgeroepen voor een nadere zitting op 22 juni 2009. Zij zijn aldaar met bericht niet verschenen.

3. De feiten

3.1. De Douanekamer neemt de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vastgestelde feiten over:

“2.1. Eiseres (Douanekamer: belanghebbende) heeft als douane-expediteur gedurende de afgelopen jaren bevroren vlees van pluimvee ten invoer aangegeven voor haar opdrachtgever O S.A. (hierna: O) gevestigd op de Kaaimaneilanden. O kocht het vlees van A S.A.(hierna: A), gevestigd in Brazilië, en verkocht het vlees aan diverse in de EU gevestigde afnemers. O en A zijn verbonden partijen in de zin van artikel 29, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (hierna : CDW) juncto artikel 143 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (hierna: TCDW).

2.2. Op 2 januari 2003 zijn A en O de zogeheten Supply Agreement overeengekomen, waarin O als koper (“BUYER”) optreedt. In deze overeenkomst is, voor zover relevant, als volgt bepaald:

“DEFINITIONS

(…)

Purchase Orders: Purchase Order means the order placed by the BUYER to A of the supply of the Products by means of e-mail, fax, or any other kind of correspondence, on which prices, credit terms, and any other terms and conditions of sale for the Products are described to be submitted to the acceptance by A. Purchase Order shall be considered duly accepted upon issuance by A of the respective Invoice.

Invoice: invoice issued by A containing price, credit terms, and any other terms and conditions of sale for the Products to the BUYER. The issuance of such invoice by A shall be considered a written consent of A and the BUYER of those terms and conditions set forth therein.”

2.3. Tot de O groep behoort voorts H BV. Tevens behoort tot de O groep een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming. Tussen partijen is niet in geschil dat (werknemers van) deze Europese aan de O groep gelieerde vennootschappen als verkopers optreden.

2.4. Tot de stukken van het geding behoren dertien verkoopfacturen van O aan diverse in de EU gevestigde afnemers. Het briefhoofd van de factuur luidt als volgt:

“O SA

Legal address: Gnd Floor C House – MOBox , Cayman Islands.

…”

2.5. In 2003 heeft E te Brazil (hierna: E) namens eiseres verzocht om de transactieprijs tussen A en O te mogen hanteren als douanewaarde onder verwijzing naar artikel 147 TCDW . Bij brief van 31 oktober 2003 nr 726 KWT 03 heeft verweerder (Douanekamer: de inspecteur) medegedeeld het standpunt in te nemen dat de transactie tussen A en O niet beschouwd kan worden als koop/verkooptransactie als bedoel in artikel 29 CDW juncto artikel 147 TCDW en derhalve niet kan dienen voor de vaststelling van de douanewaarde. Door eiseres en verweerder is hierop bij brieven van respectievelijk 4 en 13 november 2003 nog gecorrespondeerd, doch verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd.

2.6. Op 8, 9 en 13 december 2005 en 25 januari 2006 heeft bij eiseres en bij H B.V. een controle na invoer plaatsgevonden. De bevindingen van de controle hebben geleid tot de onderhavige UTB.

2.7. De UTB vermeldt als volgt:

“(…) In overleg met het landelijk team Expertise, Waarde en Tarief is vastgesteld dat voor deze zendingen geen gebruik kan worden gemaakt van de transactiewaardemethode ter bepaling van de douanewaarde. Uitgegaan moet worden van de factuur op de eerste onafhankelijke afnemer. Van deze factuurwaarde mogen de kosten na de invoer (€ 0,10 per kg) en de m.b.t. deze zendingen van toepassing zijnde ad valorem rechten (15,4%) afgetrokken worden. (…)”

4. Het geschil

4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of door belanghebbende een te lage douanewaarde is aangegeven. Voorts is de motivering van de UTB in geschil.

5. Het standpunt van partijen

- Belanghebbende

5.1. Tussen A en O is een legitieme transactie tot stand gekomen. O heeft de goederen gekocht van A en heeft deze vervolgens binnen het grondgebied van de Gemeenschap gebracht. Het vlees is rechtstreeks van Brazilië naar de Gemeenschap vervoerd.

5.2. A en O zijn verbonden lichamen. Dit betekent niet zonder meer dat geen sprake kan zijn van een transactie in de zin van artikel 29 van het Communautair douanewetboek (CDW).De transactiewaarde kan toch worden aanvaard wanneer de verbondenheid geen invloed op de prijs heeft gehad.

De verkoopprijs van A aan O voldoet aan de Braziliaanse wetgeving op het gebied van transfer pricing. Dit betekent dat de prijs tussen A en O een zakelijke is.

De winstmarge is (minstens) dezelfde als bij verkopen van A aan derden.

5.3. Het moet gaan om een verkoop van goederen voor uitvoer naar de Gemeenschap. Is sprake van meerdere verkopen, dan mag de eerdere verkoop als basis voor de douanewaarde

worden genomen, mits is voldaan aan de voorwaarde dat er specifieke en relevante omstandigheden zijn die aanleiding hebben gegeven tot de uitvoer van de goederen naar het douanegebied van de Gemeenschap. Dit kan worden aangetoond aan de hand van in

Commentaar 1 van het Comité Douanewetboek genoemde elementen .

In de onderhavige zaak is doorgaans sprake van ‘purchase orders’, die door afnemers in de Gemeenschap worden geplaats bij O. Daarnaast is sprake van rechtstreeks vervoer van Brazilië naar de Gemeenschap en worden gezondheidscertificaten opgemaakt volgens een in de Gemeenschap voorgeschreven model. Op het moment van verkoop en levering door A aan O wisten A en O dus dat de goederen rechtstreeks naar de Gemeenschap zouden worden overgebracht.

Op basis van het voorgaande is in alle gevallen sprake van een verkoop voor uitvoer naar de Gemeenschap.

5.4. Subsidiair wordt een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, nu de inspecteur in een identieke situatie wel heeft ingestemd met vaststelling van de douanewaarde op basis van een eerdere transactie in een keten van transacties.

5.5. Meer subsidiair wordt de berekening van de schuld betwist. De inspecteur heeft de UTB onvoldoende gemotiveerd , en niet voldoende gedetailleerd aangegeven hoe het bedrag van de UTB is berekend. Niet duidelijk is of het forfaitaire bedrag van € 0,10 op de factuurwaarde in mindering is gebracht. Voorzover sprake is van voorraadvorming is de berekeningsmethode van de inspecteur zeker onjuist.

- De inspecteur

5.6. O is opgericht uit bedrijfspolitieke en praktisch-juridische redenen. A bepaalt in belangrijke mate het beleid en de handelspolitiek van O, waardoor O een zeer beperkte handelsvrijheid heeft, niet of nauwelijks risico’s loopt en, voorzover al sprake is van juridische eigendom, geen economische eigendom van de goederen verkrijgt. Hieruit blijkt dat van een zelfstandige wilsverklaring van de kant van O niet of nauwelijks sprake is. A bepaalt als het ware de wil van O. O is niet aan te merken als partij bij een koopcontract. De conclusie is dat tussen A en O geen koopovereenkomst tot stand komt in de zin van artikel 29 CDW jo. artikel 147 van de Uitvoeringsverordening CDW.

Artikel 147 UCDW beoogt bedrijven met vestigingen op verschillende plaatsen in de wereld in staat te stellen hun douaneverplichtingen gelijk op te laten lopen met hun operationele en logistieke structuur ter plaatse. Van die regeling wordt misbruik gemaakt indien gelijk in casu, een onbemande ‘copper plate company’ in een belastingparadijs wordt opgezet, uitsluitend om een belastingvoordeel te behalen. Verwezen wordt naar de arresten van het HvJ in de zaken Hepp (25 juli 1991, C-299/90,….) en Halifax (21 februari 2006, C-255/02,

…).

5.7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is niet onderbouwd. Het is niet ondenkbaar dat er vaststellingsovereenkomsten zijn gesloten met een bedrijf op de Kaaimaneilanden, dat, anders dan belanghebbende, wel de juridische en economische eigendom van de goederen verkrijgt, en niet beperkt wordt in haar beschikkingsmacht en handelsvrijheid. In casu is daarvan echter geen sprake.

5.8. In de UTB staat duidelijk dat de kosten na de invoer (€ 0,10 per kilogram) en het ad valoremrecht (15,4%) van de factuurwaarde mogen worden afgetrokken. Dit is ook gebeurd. In geval van voorraadvorming kan de transactiemethode niet worden toegepast. Alsdan zou de terugrekenmethode moeten worden toegepast, wat tot eenzelfde resultaat zou leiden.

5.9. Gelet op het voorgaande wordt aan beoordeling van eventuele verbondenheid tussen A en O niet meer toegekomen.

6. De overwegingen van de Douanekamer

6.1. Tussen partijen staat vast dat van verbondenheid in de zin van artikel 29, lid 2, CDW tussen A en O sprake is.

Evenzeer staat vast dat de inspecteur zonder zich een oordeel te vormen over de vraag of die verbondenheid de factuurprijs tussen A en O heeft beïnvloed, de douanewaarde heeft gecorrigeerd en tot het uitreiken van de litigieuze uitnodiging tot betaling is overgegaan.

6.2. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij tot een toetsing van de gevolgen van die verbondenheid niet gehouden was, omdat de facturen tussen A en O geen

betrekking hebben op een transactie(waarde) in de zin van meergenoemd artikel 29.

Die opvatting kan niet worden gevolgd.

6.3. De procedure van artikel 181bis UCDW is bedoeld om in geval van gegronde twijfel over de aangegeven douanewaarde zoveel mogelijk beschikbare gegevens te vergaren op basis waarvan een verantwoorde, definitieve beslissing over het al dan niet aanvaarden van de aangegeven waarde kan worden genomen. In het bijzonder het beginsel van zorgvuldigheid brengt met zich dat in een dergelijke procedure de aangever ten volle de gelegenheid wordt geboden om te reageren op de door de douane genoemde redenen voor twijfel, eventueel door overlegging van bewijsstukken, waarop vervolgens door de douaneautoriteiten jegens de belanghebbende een definitieve - gemotiveerde – beslissing moet worden genomen, die hem schriftelijk moet worden medegedeeld.

Nu in dit geval aan belanghebbende deze gelegenheid niet is geboden, en ook daarna aan belanghebbende niet een definitieve beslissing als bedoeld in artikel 181bis, lid 2, laatste volzin, UCDW is medegedeeld, is een in de UCDW dwingend voorgeschreven, met waarborgen omklede procedure niet nageleefd. Dit verzuim weegt niet zo zwaar dat de uitnodiging tot betaling uit dien hoofde dient te worden vernietigd. Wel dient de procedure

alsnog door de inspecteur te worden nageleefd. Met het oog daarop zal de Douanekamer de zaak terugwijzen naar de inspecteur.

6.4. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat, voorafgaand aan de invoer van de onderwerpelijke goederen - buiten de procedure van artikel 181bis UCDW om - een gedachtewisseling met belanghebbende heeft plaatsgevonden, toegespitst op haar vraag of van de verkoop tussen A en O, zijnde een verkoop die voorafgaat aan de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, gezegd kan worden dat deze verkoop met het oog op de uitvoer naar genoemd douanegebied is afgesloten.

6.5. Het hoger beroep is gegrond.

7. Proceskosten

7.1. De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 4( beroepschrift en verschijnen zitting in beide instanties) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 322 = € 1.932 + 1 x 1 x 161

(bezwaarprocedure) = € 2.093.

Van bijzondere omstandigheden, die aanleiding zouden geven tot integrale vergoeding van de gemaakte kosten, is niet gebleken.

7.2. Ook het griffierecht in beide instanties (€ 281 + € 433 = € 714) dient aan belanghebbende te worden vergoed.

8. De beslissing

De Douanekamer :

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- draagt de inspecteur op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, groot € 2.093,

en wijst de Staat aan deze kosten en het griffierecht ad € 714 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. A.P.M. van Rijn, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van

de griffier. De beslissing is op 25 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.