Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2009, BJ1914, 05/00053

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2009, BJ1914, 05/00053

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 april 2009
Datum publicatie
8 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1914
Zaaknummer
05/00053

Inhoudsindicatie

Uit de wijze waarop de diverse autoriteiten de onderhavige onderzoeksprocedure hebben laten verlopen en gezien de omstandigheid dat belanghebbende geen kennis behoefde te hebben van de malversaties, komt de Douanekamer tot de conclusie, dat er aanleiding is voor het oordeel dat belanghebbende in een bijzondere situatie is komen te verkeren. Deswege zijn er, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2008, CAS SpA, C-204/07, termen aanwezig de verzoeken tot terugbeta-ling op de voet van artikel 905 van de Uitvoeringsverordening van de CDW voor te leggen aan de Commissie.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 05/53 DK

de dato 16 april 2009

1. De procedure

1.1. Op 6 januari 2005 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van K en mr. V, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid I B.V. te H, be-langhebbende. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van de Belasting-dienst/Douane Noord/kantoor Arnhem (hierna: de inspecteur) van 23 november 2004, kenmerk …, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking van de inspecteur van 28 november 2003, kenmerk …, betreffende 20 verzoeken om terugbetaling van op de uitnodigingen tot betaling nrs. … enz. geheven bedragen aan douanerechten, werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 273,--. De inspecteur heeft een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 3 juni 2008. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord na-mens belanghebbende K voornoemd en drs. R. Namens de inspecteur zijn versche-nen mr. M en mr. C. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.

2. De vaststaande feiten

2.1. Gedagtekend 8 februari 2000 heeft de inspecteur van Douanedistrict Rotterdam

belanghebbende onder nummer …uitgenodigd tot betaling van f 3.157,20 (€ 1.432,67) ter zake van invoer van schoenen uit Vietnam.

De tegen deze uitnodiging, alsmede tegen de overige 19 in 1.1. genoemde uitnodi-gingen ingediende bezwaar- en beroepschriften zijn ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep in cassatie ingesteld.

2.2. Belanghebbende heeft op 18 december 2000 een verzoek om terugbetaling van dit bedrag - alsmede van de op de overige 19 uitnodigingen tot betaling geheven be-dragen - ingediend op grond van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW).

Bij de sub 1.1. vermelde beschikking zijn de verzoeken afgewezen, met de overwe-ging dat belanghebbende met betrekking tot de 20 aangiften ten invoer, waarop de uitnodigingen betrekking hebben, klaarblijkelijk nalatig heeft gehandeld.

2.3. De European Anti-Fraud Office (OLAF), een dienst van de Europese Commis-sie, heeft in de periode 24 november 1998 tot 8 december 1998 samen met vertegen-woordigers van de lidstaten Duitsland en Nederland, in Vietnam een onderzoek inge-steld naar de oorsprong van schoeisel afkomstig uit Vietnam. Ook de Chamber of Commerce & Industry of the S.R. Vietnam te Ho Chi Minh City en de Vietnam Chamber of Commerce and Industry (hierna beide: VCCI) zijn bij de uitvoering van dit onderzoek betrokken. In de “Agreed Minute” betreffende het onderzoek is onder meer vermeld:

“In the course of the joint inquiries it was established that a considerable number of certificates of origin Form A had been presented at importation in the Member States of the European Community which were not issued by the competent authority in the

Socialist Republic of Vietnam. It was agreed that the products described on these certificates were not eligible to obtain tariff preference at the time of their importa-tion into the European Community.

In addition, a number of enterprises under the control of the VCCI Hanoi and Ho Chi Minh City Branch were visited. It was ascertained from these visits that, whilst the enterprises existed in the Socialist Republic of Vietnam, they were not responsible for the export of the products in question. The co-operation of these enterprises was expressed in detailed, written declarations on the part of the responsible officials of the enterprise relating to the specific false or forged GSP Forms A.

In the light of the experiences above, other certificates of origin Form A, purportedly issued by the VCCI for footwear products for other exporting enterprises and submit-ted by the European Community delegation will be the subject of detailed postverifi-cation procedures as foreseen in the relevant provisions of the GSP Regulations. The results of which will be communicated, as soon as possible, and in accordance with the prescribed time limits of the appropriate Regulation, to the Services of the Euro-pean Commission.”.

2.4. Op 8 december 1998 heeft de VCCI in een brief aan OLAF medegedeeld dat 601 certificaten van oorsprong, genoemd in de als bijlage bij deze brief gevoegde Sche-dule A, vals of vervalst zijn en daarom niet geldig zijn met het oog op het verkrijgen van een preferentieel tarief.

2.5. Na vergeefs bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de Douaneka-mer.

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur - zonder tussenkomst van de Commissie - gerechtigd was op de litigieuze verzoeken te beslissen.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Artikel 239 CDW bevat een algemene billijkheidsclausule. Wanneer daarop een beroep word gedaan, en stukken worden overgelegd die kunnen dienen als bewijs voor het bestaan van een bijzondere situatie, dient het verzoek te worden voorgelegd aan de Commissie. De inspecteur mag niet zelf beoordelen of een bijzondere situatie aanwezig is.

4.2. Een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW is aanwezig omdat:

- de missierapporten van de voormalige Unité de Coordination de la lutte Anti-fraude (een dienst van de Europese Commissie, thans OLAF), die tot de bestreden uitnodi-gingen tot betaling hebben geleid, niet aan belanghebbende ter beschikking zijn ge-steld;

- de inspecteur heeft nagelaten zelfstandig onderzoek te verrichten;

- de bevoegde autoriteiten in Vietnam hebben nagelaten de nodige maatregelen te treffen om de oorsprong van de producten en de overige vermeldingen op de afgege-ven certificaten van oorsprong te controleren;

- de onderzoeksmissie slechts enkele dagen had om een zeer groot aantal certificaten te onderzoeken;

- de Commissie in gebreke is gebleven de importeurs van schoenen in kennis te stel-len van bestaande gegronde twijfel over de juistheid van certificaten van oorsprong betreffende schoenen waarvoor bij invoer de oorsprong ‘Vietnam’ werd geclaimd.

Ook de Nederlandse overheid is in dit opzicht tekortgeschoten.

4.3. Het arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2006, Beemsterboer, C-293/04, blz. I-2263, is gewezen na de mondelinge behandeling van de beroepen inzake de rechtmatigheid van de uitnodigingen tot betaling, waaronder de litigieuze; daardoor kon belanghebbende in die procedures niet aanvoeren dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.

4.4. Gelet op de complexiteit van de onderhavige materie en de door

belanghebbende betrachte zorgvuldigheid kan niet gezegd worden dat zij

klaarblijkelijk nalatig gehandeld heeft.

4.5. Ter zitting heeft belanghebbende nog opgemerkt:

Er zijn niet meer bewijsstukken dan nu zijn overgelegd.

Belanghebbende kreeg aanvankelijk uitnodigingen tot betaling met een zeer

summiere motivering. Met het missierapport kon belanghebbende niets beginnen.

Als de zaak aan de Commissie wordt voorgelegd kan zij de dossiers inzien,

beoordelen wat de rol van de overheid is, en of ‘Brussel’ op de hoogte was van de

malversaties.Het missierapport alsmede nadere informatie van 125 bladzijden zijn in

de loop van de procedure ontvangen.

De uitnodiging tot betaling van 8 februari 2000, nr. …, is representatief voor de ove-rige 19 uitnodigingen tot betaling.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. De bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie en de lidstaten is als volgt. De lidstaat beoordeelt of het verzoek is vergezeld van bewijsstukken waarmee het be-staan kan worden aangetoond van een bijzondere omstandigheid. De inspecteur is bevoegd te toetsen of aan de voorwaarden van artikel 905, lid 1, UCDW is voldaan.

De lidstaat is dus bevoegd om te besluiten dat de door belanghebbende overgelegde stukken geen bewijsstukken zijn waarmee het bestaan van een bijzondere situatie kan worden aangetoond in de zin van artikel 905, lid 1, UCDW. De lidstaat mag de over-gelegde stukken ‘wegen’ en dan het besluit nemen dat de bij het verzoek overgelegde stukken geen bewijsstukken zijn in de zin van artikel 905, lid 1, UCDW.

Indien een lidstaat na toetsing van het verzoek vaststelt dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat aan de te vervullen voorwaarden is voldaan, is doorverwijzing naar de Commissie niet aan de orde.

5.2. Een en ander betekent voor de onderhavige zaak het volgende:

Belanghebbende heeft een scala van argumenten aangedragen en een groot aantal bij-lagen bijgevoegd, waarmee zij het bestaan van bijzondere omstandigheden wil aan-tonen. Geen van die bijlagen ondersteunt haar argumenten dat sprake is van bijzon-dere omstandigheden. In dat geval beslist de bevoegde douaneautoriteit zelf op het verzoek.

5.3. Begin 2002 zijn 125 bladzijden geanonimiseerde informatie verstrekt inzake de missie naar Vietnam; daarbij bevindt zich het missierapport.

5.4. Belanghebbende is een ervaren marktdeelnemer. Zij heeft niet de zorgvuldigheid

betracht die in die hoedanigheid van haar mocht worden verwacht. Zij had, gelet op

een aantal facturen, waarop de oorsprong ‘China’ is vermeld, en op een aantal faxen,

gericht aan de zusteronderneming Intermedium Footwear Far East Limited, moeten

twijfelen aan de oorsprong van de goederen, en daarnaar (verder) onderzoek moeten

doen. Zij wist of had redelijkerwijs moeten weten dat de gegevens die zij aan

de aangever heeft verstrekt inzake de oorsprong van de goederen, onjuist waren.

De conclusie moet zijn dat belanghebbende klaarblijkelijk nalatig heeft gehandeld.

5.5. Ter zitting heeft de inspecteur nog opgemerkt:

Als er geen of onvoldoende bewijsmateriaal is, kan de zaak worden afgehandeld.

De bedoeling van de regeling is de Commissie te ontlasten.

De uitnodiging tot betaling van 8 februari 2000, nr. …, is representatief voor de ove-rige 19 uitnodigingen tot betaling.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. In beroep stellen partijen zich – naar het oordeel van de Douanekamer terecht –

eenparig op het standpunt dat de verzoeken moeten worden beoordeeld

op de voet van artikel 239 CDW, en dat het onderhavige feitencomplex niet kan

worden gerangschikt onder de in de artikelen 900 tot en met 903 UCDW vermelde

gevallen, zodat deze niet met toepassing van artikel 899 UCDW kunnen worden

afgehandeld.

6.2. Artikel 905 UCDW is gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003, Pb L 187. Artikel 2 van die verordening bepaalt dat de-ze in werking treedt op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publi-catieblad van de Europese Unie, en dat de wijzigingen met ingang van 1 augustus 2003 van toepassing zijn op alle gevallen die niet vóór die datum aan de Commissie zijn voorgelegd. Nu de onderhavige gevallen niet vóór 1 augustus 2003 aan de Com-missie zijn voorgelegd, geldt daarvoor de gewijzigde tekst.

Ingevolge artikel 905 UCDW dient een verzoek om terugbetaling als in dit artikel bedoeld vergezeld te zijn van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aange-toond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijke-lijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden.

6.3. Voor alle 20 aangiften heeft de inspecteur gesteld dat bewijsstukken, waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende in een bijzondere situatie heeft verkeerd, ont-breken.

6.4. De Douanekamer kan de inspecteur in die stelling niet volgen.

Uit de wijze waarop de diverse autoriteiten de onderhavige onderzoeksprocedure hebben laten verlopen en gezien de omstandigheid dat belanghebbende geen kennis behoefde te hebben van de malversaties, komt de Douanekamer tot de conclusie dat er aanleiding is voor het oordeel dat belanghebbende in een bijzondere situatie is komen te verkeren. Deswege zijn er, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2008, CAS SpA, C-204/07, termen aanwezig de verzoeken tot terugbeta-ling op de voet van artikel 905 van de Uitvoeringsverordening van het CDW voor te leggen aan de Commissie.

6.5. Het sub 5.4. door de inspecteur gestelde biedt naar het oordeel van de Douane-kamer onvoldoende steun voor de conclusie dat belanghebbende klaarblijkelijke na-latigheid moet worden verweten.

6.6. Het beroep is gegrond.

7. De proceskosten

7.1. De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu deze reeds is toegekend in de uitspraak op het gelijktijdig behandelde beroep nr. 05/55 DK, welke met de onderhavige zaak samenhangt.

7.2. De Douanekamer ziet geen aanleiding om belanghebbende een schadevergoe-

ding toe te kennen als bedoeld in artikel 8:73 Awb.

8. De beslissing

De Douanekamer;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de beschikking van de inspecteur van 28 november 2003;

- draagt de inspecteur op het dossier aan de Commissie van de Europese Gemeen-schappen voor te leggen;

- wijst de Staat aan het griffierecht ad € 273 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 16 april 2009 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. A. Bijls-ma en mr. E.M.Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van de griffier.

De griffier: De voorzitter:

De uitspraak is ondertekend door

mr. E.M. Vrouwenvelder

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden inge-

steld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het

volgende in acht worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de

indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de

proceskosten.