Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2009, BJ1921, 07/00668
Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2009, BJ1921, 07/00668
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 juni 2009
- Datum publicatie
- 8 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1921
- Zaaknummer
- 07/00668
Inhoudsindicatie
Uit de feiten moet worden afgeleid dat ten tijde van de procedure bij de rechtbank J de gemachtigde van belanghebbende was. Er is geen schriftelijke machtiging overgelegd waaruit volgt dat niet langer J, maar R in de procedure voor de rechtbank als gemachtigde is opgetreden. In de processen-verbaal van de rechtbank is opgenomen dat R ter zitting aanwezig was om bijstand te verlenen aan de gemachtigde, J. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende ter zitting heeft meegedeeld dat R als haar nieuwe gemachtigde moest worden aangemerkt. Aan het enkele feit dat de pleitnota is afgedrukt op briefpapier van R hoefde de rechtbank niet de conclusie te verbinden dat J niet langer als gemachtigde kon worden aangemerkt. Het ligt in een situatie als de onderhavige immers op de weg van belanghebbende om duidelijk kenbaar te maken dat zij een nieuwe gemachtigde heeft en dat J niet langer als haar gemachtigde optreedt. De rechtbank is er daarom terecht vanuit gegaan dat J gemachtigde was en dat de uitspraak aan hem toegezonden diende te worden. De schriftelijke volmacht, waaruit blijkt dat R gemachtigde is, is gedagtekend op 20 december 2007. Deze volmacht is geruime tijd nadat de uitspraak van de rechtbank is verzonden afgegeven, zodat ook hieraan voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld geen betekenis kan worden toegekend. Gelet op het voorgaande is de uitspraak op de juiste wijze aan partijen toegezonden zodat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen met ingang van de dag nadat deze is verzonden.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P07/00668
uitspraak 11 juni 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
T, te L, belanghebbende,
gemachtigde R,
tegen de uitspraak in de zaak no. 06/11805 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 juli 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van € 49.690.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 augustus 2006, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 7 augustus 2007, verzonden op 8 augustus 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 september 2007, aangevuld bij brief van 21 januari 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. De inspecteur heeft vervolgens op 1 juli 2005 een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 49.690.
2.2. Op 15 juli 2005 heeft de voormalige gemachtigde van belanghebbende een pro forma bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar in te dienen. Belanghebbende heeft dit niet gedaan en de inspecteur heeft daarna nog diverse malen gevraagd om het bezwaar te motiveren.
2.3. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief met dagtekening 29 augustus 2005 aan de Belastingen A, afdeling Ondernemingen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
‘In overleg met de heer K, dat ik de motivering op mij neem, en met de onderbouwing van een nog te zoeken fiscalist, en de ons gewezen curator Mr. K, probeer ik deze langslepende zaak tot een goed einde te brengen’.
De brief is ondertekend door J, gemachtigde van T.
2.4. Het beroepschrift is bij de rechtbank ingediend door J, te L. Hierin is, voor zover van belang vermeld:
‘Hierbij tekent ondergetekende, beroep aan tegen inkomstenbelasting 2000 voor mijn echtgenote T.’
2.5. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van 27 juli 2007 is vermeld:
‘Aanwezig:
T
als gemachtigde van eiseres: J, bijgestaan door R.’
Tot de gedingstukken van de rechtbank behoort een pleitnota, afgedrukt op briefpapier van R.
2.6. In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank is eveneens vermeld dat namens eiseres haar echtgenoot als gemachtigde is verschenen, bijgestaan door R. De rechtbank heeft haar uitspraak op 8 augustus 2007 aan J te L, verzonden.
2.7. Tot de gedingstukken behoort een machtiging van belanghebbende, getekend op 20 december 2007, waarin zij R machtigt:
‘tot het behartigen van al haar fiscale zaken, het doen van aangiften, het maken van bezwaar en het instellen van beroep en hoger beroep en al wat hiervoor nodig mocht zijn’.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is in geschil of de rechtbank het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de inspecteur terecht ongegrond heeft verklaard.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) is vermeld: ‘De termijn voor het indienen van een (…) beroepschrift bedraagt zes weken. In artikel 6:8 AWB is vermeld dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Deze wettelijke bepalingen zijn op basis van artikel 6:24 AWB van toepassing indien hoger beroep is ingesteld.
4.2. Belanghebbende stelt dat R haar gemachtigde was en dat de rechtbank de uitspraak aan hem had moeten zenden. Doordat dat niet is gebeurd, heeft R – via belanghebbende - de uitspraak op maandag 13 augustus 2007 per post ontvangen. In verband met zijn vakantie heeft R, aldus belanghebbende, 3 weken later van de uitspraak kennisgenomen.
4.3. Uit de onder 2.3 tot en met 2.6. vermelde feiten moet worden afgeleid dat ten tijde van de procedure bij de rechtbank J de gemachtigde van belanghebbende was. Er is geen schriftelijke machtiging overgelegd waaruit volgt dat niet langer J, maar R in de procedure voor de rechtbank als gemachtigde is opgetreden. In de processen-verbaal van de rechtbank is opgenomen dat R ter zitting aanwezig was om bijstand te verlenen aan de gemachtigde, J. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende ter zitting heeft meegedeeld dat R als haar nieuwe gemachtigde moest worden aangemerkt. Aan het enkele feit dat de pleitnota is afgedrukt op briefpapier van R hoefde de rechtbank niet de conclusie te verbinden dat J niet langer als gemachtigde kon worden aangemerkt. Het ligt in een situatie als de onderhavige immers op de weg van belanghebbende om duidelijk kenbaar te maken dat zij een nieuwe gemachtigde heeft en dat J niet langer als haar gemachtigde optreedt. De rechtbank is er daarom terecht vanuit gegaan dat J gemachtigde was en dat de uitspraak aan hem toegezonden diende te worden. De schriftelijke volmacht, waaruit blijkt dat R gemachtigde is, is gedagtekend op 20 december 2007. Deze volmacht is geruime tijd nadat de uitspraak van de rechtbank is verzonden afgegeven, zodat ook hieraan voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld geen betekenis kan worden toegekend.
4.4. Gelet op het voorgaande is de uitspraak op de juiste wijze aan partijen toegezonden zodat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen met ingang van de dag nadat deze is verzonden. Belanghebbende kon, gelet op de hiervoor bedoelde termijn van zes weken, uiterlijk op 19 september 2007 het hoger beroepschrift indienen. Het hoger beroepschrift is gedagtekend op 24 september 2007 en bij de griffie van het gerechtshof binnengekomen op dezelfde dag. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende het hoger beroepschrift op een eerdere datum heeft verzonden zodat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is verzonden.
4.5. Voor zover belanghebbende stelt dat het beroepschrift te laat is ingediend vanwege de vakantie van de gemachtigde, kan dit haar niet baten. Een dergelijke omstandigheid kan er niet toe leiden dat geoordeeld moet worden dat de overschrijding van de hoger beroepstermijn moet worden aangemerkt als een verschoonbare termijnoverschrijding.
Slotsom
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroepschrift te laat is ingediend. Het Hof kan de inhoud van het hoger beroepschrift daarom niet inhoudelijk beoordelen waardoor de vraag of de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen door het Hof niet kan worden getoetst.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.
Aldus gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mrs. A. Bijlsma en M.J. Hamer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 11 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.