Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2009, BJ1926, 08/00307
Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2009, BJ1926, 08/00307
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 juni 2009
- Datum publicatie
- 8 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1926
- Zaaknummer
- 08/00307
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.12, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.13, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.15, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.16
Inhoudsindicatie
Geen vertrouwen aan de omstandigheid dat de inspecteur, na overleg, heeft besloten om belanghebbende in te delen in tariefgroep 5 bij de aanslagregeling inkomstenbelasting 1998. Ook geen vertrouwen aan het feit dat zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001, 2002, en 2003 zonder enig nader onderzoek zijn gevolgd. Ook geen onzorgvuldig handelen van de inspecteur.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P08/00307
Datum uitspraak: 11 juni 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
H te A,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/3886 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 7 februari 2008 in het geding tussen
belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst A,
de inspecteur.
1. Ontstaan van en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2004 opgelegd met aanslagnummer 1932.54.992.H46 en gedagtekend op 3 april 2007.
1.2. Belanghebbende heeft tijdig tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2007 niet aan het bezwaar tegemoet gekomen
1.3. Belanghebbende heeft tegen voornoemde uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 7 februari 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Tegen de onder 1.3. vermelde uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift, gedagtekend op 13 maart 2008 en ingekomen bij het Hof op 19 maart 2008.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, gedagtekend op 8 mei 2008 en ingekomen bij het Hof op 13 mei 2008.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2009. Aldaar is belanghebbende verschenen. Namens de inspecteur is verschenen M.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. De volgende feiten zijn in het kader van de behandeling van het hoger beroep van belang.
2.2. Belanghebbende is alleenstaand. Hij heeft twee kinderen, geboren op 3 maart 1996 en 15 december 1997. Beide kinderen staan vanaf hun geboorte in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van hun moeder. Beide ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. Daartoe zijn op 14 december 1999 beslissingen door het kantongerecht te A genomen. De zorg voor beide kinderen wordt door beide ouders gelijkelijk gedeeld.
2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001, 2002 en 2003 verzocht om verlening van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Deze kortingen zijn verleend. De aangiften zijn zonder enig nader onderzoek gevolgd.
2.4. Ook in zijn aangifte inkomstenbelasting 2004 heeft belanghebbende verzocht om verlening van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
2.5. De verzochte kortingen zijn niet verleend omdat artikel 8.12, lid 1, letter Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) voor wat betreft de kinderkorting, artikel 8.13, lid 1, letter a Wet IB voor wat betreft de aanvullende kinderkorting, artikel 8.15, lid 1, letter b Wet IB 2001 voor wat betreft de alleenstaande-ouderkorting en artikel 8.16, lid 1, letter a Wet IB 2001 voor wat betreft de aanvullende alleenstaande-ouderkorting daaraan in de weg staan, nu de beide kinderen niet staan ingeschreven op hetzelfde woonadres als belanghebbende in de basisadministratie persoonsgegevens. Dit wordt niet door belanghebbende bestreden.
2.6. Belanghebbende heeft in 2001 overleg gevoerd met de inspecteur over zijn aangifte inkomstenbelasting 1998, waarin belanghebbende had verzocht ingedeeld te worden in tariefgroep 5 (artikel 53, lid 2, letter e Wet op de inkomstenbelasting 1964) omdat hij meende in aanmerking te komen voor de alleenstaande-ouderaftrek en de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek. Aan dit verzoek is vervolgens door de inspecteur tegemoet gekomen.
3. Het geschil in hoger beroep
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op verlening van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting op grond van het vertrouwensbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof verwerpt het standpunt dat belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de omstandigheid dat de inspecteur, na overleg, heeft besloten om belanghebbende in te delen in tariefgroep 5 bij de aanslagregeling inkomstenbelasting 1998. Het Hof overweegt hiertoe dat onder de Wet IB 1964 voor het verlenen van de alleenstaande-ouderaftrek en de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek niet was vereist dat een kind stond ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige in de basisadministratie persoonsgegevens, terwijl de Wet IB 2001 dit vereiste wel stelt voor het verlenen van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. De Wet IB 1964 verschilt op dit punt zo zeer van de Wet IB 2001, dat aan indeling in tariefgroep 5 voor de toepassing van de Wet IB 1964 geen vertrouwen kan worden ontleend met betrekking tot de toepassing van de Wet IB 2001 ten aanzien van het verlenen van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
5.2 Eveneens verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat hij in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan het feit dat zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001, 2002, en 2003 zonder enig nader onderzoek zijn gevolgd. De omstandigheid dat belanghebbende over de jaren 2002 en 2003 een voorlopige aanslag c.q. teruggaaf heeft ontvangen met daarop de mededeling “Deze teruggaaf (c.q. aanslag) is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2002 (c.q. 2003). De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag; (..)”, brengt geen wijziging in dit oordeel. Deze uitlating kan naar het oordeel van het Hof niet zo worden opgevat dat de belastingdienst navraag doet bij de basisadministratie persoonsgegevens om te controleren of de kinderen staan ingeschreven op het adres van belanghebbende. Deze vermelding op de voorlopige aanslag is veeleer bedoeld om aan te geven dat het controleren van gegevens tot gevolg kan hebben dat de definitieve aanslag kan afwijken van de voorlopige aanslag.
5.3. Belanghebbende stelt tot slot dat hij van mening is dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet in kennis te stellen van de sinds 2001 geldende eis dat een kind ingeschreven moet zijn op hetzelfde woonadres als belanghebbende in de basisadministratie persoonsgegevens voor verlening van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het Hof verwerpt ook dit standpunt. Voor belanghebbende was dit in voldoende mate kenbaar, althans had hem in voldoende mate kenbaar kunnen zijn uit het bij het aangiftebiljet gevoegde voorlichtingsmateriaal van de Belastingdienst.
5.4.Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 11 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.