Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2009, BJ2760, 08/00320
Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2009, BJ2760, 08/00320
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 18 juni 2009
- Datum publicatie
- 22 juli 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2760
- Zaaknummer
- 08/00320
Inhoudsindicatie
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, nummer 39870, BNB 2005/31moet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige, waarin de kosten niet worden vergoed door de werkgever of de commissies waarvoor werkzaamheden worden verricht, de belastingwetgever het niet als zijn taak heeft gezien om voor dergelijke kosten een aftrekmogelijkheid te verlenen. Er is daarom geen wettelijke regeling op basis waarvan de door belanghebbende gewenste aftrek als kosten van verwerving van inkomen uit werk en woning kan worden verstrekt.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00320
datum uitspraak: 18 juni 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
prof. dr. H te A, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/2151 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 25 februari 2008 in het geding tussen
belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.333 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 118.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. .
1.4. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift, gedagtekend 20 maart 2008 en ingekomen bij het Hof op 26 maart 2008.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2009. Aldaar is verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, M.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. Het Hof verwijst hiervoor naar hetgeen door de rechtbank is vastgesteld, te weten:
“2.1. Eiser (Hof: belanghebbende) is als hoogleraar in dienstbetrekking bij de Universiteit en functioneert daarnaast in wetenschappelijke commissies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Hij heeft echter geen dienstbetrekking met deze commissies en ontvangt geen kostenvergoeding voor deze werkzaamheden.
2.2. Eiser heeft de door zijn werkzaamheden voor de commissies opgeroepen kosten van
€ 5.936 als beroepskosten opgevoerd onder de aftrekpost scholingsuitgaven. Bij het vaststellen van de aanslag is deze aftrekpost door verweerder afgewezen.”.
2.2. Voor de werkzaamheden bij de commissies ontvangt belanghebbende geen financiële beloning.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek van beroepskosten ad € 5.936 in verband met door hem gemaakte kosten die zijn opgeroepen door werkzaamheden die hij buiten zijn dienstbetrekking verricht voor de wetenschappelijke commissies van overheidsinstanties, waarvoor hij geen (belastingvrije) vergoeding heeft ontvangen.
Niet in geschil is dat de wetenschappelijke commissies wel vergoedingen toekennen voor reis- en verblijfkosten of kosten voor zeer specifieke publicaties en dat de gevraagde aftrek geen betrekking heeft op kosten van scholing.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, voorzover van belang, het volgende overwogen:
“4.1. Eiser verricht onbetaald werkzaamheden voor verschillende wetenschappelijke commissies. Hij heeft geen dienstbetrekking met deze commissies en ontvangt geen kostenvergoeding voor deze werkzaamheden. Eiser heeft door zijn werkzaamheden voor deze commissies kosten gemaakt ten bedrage van € 5.936. Nu de door eiser gemaakte kosten. niet zijn gemaakt voor het verwerven van een bron van inkomen, kunnen deze kosten, voor zover ze betrekking hebben op de werkzaamheden van eiser voor de wetenschappelijke commissies niet aangemerkt worden als beroepskosten.
4.2. Voor zover eiser stelt dat de kosten eveneens gezien moeten worden als kosten in het kader van het vervullen van de werkzaamheden die eiser voor de universiteit dienstbetrekking verricht, omdat de universiteit de werkzaamheden van eiser voor de wetenschappelijke commissies in de praktijk faciliteert door toe te staan dat eiser deze werkzaamheden deels in werktijd verricht, oordeelt de rechtbank als volgt. Zelfs indien voormelde kosten gezien moeten worden als beroepskosten in het kader van de dienstbetrekking van eiser bij de universiteit , zijn de kosten in verband met de werkzaamheden voor de commissies niet aftrekbaar. In het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) zijn beroepskosten immers niet langer aftrekbaar. De werkgever heeft wel de mogelijkheid om bepaalde beroepskosten onbelast te vergoeden, maar in het onderhavige geval heeft de universiteit daar niet voor gekozen.
4.3. Voor zover eiser stelt dat de wetgever bij zijn beslissing tot afschaffing van de aftrek van beroepskosten geen rekening heeft gehouden met het type situatie waar eiser zich in bevindt, overweegt de rechtbank als volgt. De afschaffing van de aftrek van beroepskosten is bij de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 uitvoerig aan de orde geweest. Het uitgangspunt voor de wetgever was zijn wens de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) bestaande aftrek van werkelijke ter verwerving van de inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten in de nieuwe Wet IB 2001 niet over te nemen. Daarbij heeft de wetgever echter tevens de vrijstelling in de loonbelasting voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten willen handhaven. Als gevolg van een en ander is de symmetrische behandeling van enerzijds arbeidskosten die een werknemer zelf draagt en anderzijds arbeidskosten die door de werkgever worden vergoed, welke symmetrie grotendeels nog bestond onder de gelding van de Wet IB 1964, losgelaten. Bij de motivering van deze keuze voor een asymmetrische behandeling heeft de wetgever voor de afschaffing van de aftrek van arbeidskosten in de nieuwe Wet IB 2001 in redelijkheid belang kunnen hechten aan de conflictgevoeligheid van aftrek van werkelijke kosten en de daardoor opgeroepen uitvoeringsproblemen; beide argumenten zijn in dat verband bij de parlementaire behandeling genoemd.
Voorts heeft de wetgever bij voornoemde keuze het handhaven van een vrijstelling in de loonbelasting voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten in redelijkheid van belang kunnen achten vanwege de omstandigheid dat het gewenst was een verzwaring van de lastendruk op arbeid te voorkomen en vanwege de uitvoeringsproblemen die door het vervallen van de vrijstelling zouden worden opgeroepen; ook die argumenten zijn bij de parlementaire behandeling genoemd.
Bij een en ander dient in aanmerking te worden genomen dat het verschil in behandeling tussen werknemers die hun arbeidskosten niet van hun werkgever vergoed krijgen en werknemers die deze kosten wel (en belastingvrij) vergoed krijgen, mede verband houdt met - niet uit de wet voortvloeiende - verschillen in hun arbeidsvoorwaarden. Daarbij heeft de wetgever het uitgangspunt gehanteerd dat het op de weg van werkgevers ligt om de noodzakelijke door hun werknemers in verband met hun dienstbetrekking te maken kosten te vergoeden, en dat waar een werkgever dit niet doet geen taak wordt gezien voor de belastingwetgever om alsnog voor dergelijke kosten een tegemoetkoming te verstrekken. Dit uitgangspunt mocht de wetgever in redelijkheid hanteren.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de wetgever bij zijn beslissing tot afschaffing van de aftrek arbeidskosten de situatie van eiser niet heeft voorzien. Deze grief faalt derhalve.
4.4. Eiser heeft gesteld dat hij zich als dienaar van overheidsinstanties benadeeld voelt, omdat deze instanties weigeren de wijziging die de invoering van de Wet IB 2001 met zich meebracht te implementeren in de vorm van het verstrekken van onbelaste vergoedingen. Daarbij wijst hij op gemeenteraadsleden, die evenmin een vergoeding van hun hoofdwerkgever ontvangen, maar wel een kostenvergoeding van de gemeente.
Voor zover eiser hiermee een beroep heeft bedoeld te doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt deze grief niet. Zoals door verweerder is uitgelegd kan een gemeenteraadslid opteren voor een dienstbetrekking. In die situatie is er geen sprake van een gelijk geval aangezien eiser niet in dienstbetrekking is bij de wetenschappelijke commissies. Indien een gemeenteraadslid niet opteert voor een dienstbetrekking is er sprake van resultaat uit overige werkzaamheid, met als gevolg dat de kostenvergoeding belast is voor zover deze de werkelijk gemaakte kosten overstijgt. Ook in deze situatie is er derhalve geen sprake van een gelijk geval.”
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
6. Overwegingen
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door belanghebbende in verband met zijn werkzaamheden voor de KNAW en de NWO betaalde kosten in het systeem van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet voor aftrek in aanmerking komen.
6.2. De rechtbank heeft voorts terecht, op aan het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, nummer 39870, BNB 2005/310, ontleende gronden, geoordeeld dat ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel belanghebbende niet kan baten.
6.3. De omstandigheid dat de werkgever van belanghebbende met het oog op de wetenschappelijke onafhankelijkheid “gediskwalificeerd” is een onkostenvergoeding aan hem toe te kennen, en dat de KNAW en de NWO daartoe om hen moverende redenen niet voor alle kosten wensen over te gaan, waardoor belanghebbende zich benadeeld acht, geeft geen grond anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Uit het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad moet naar het oordeel van het Hof worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige, waarin de kosten niet worden vergoed door de werkgever of de commissies waarvoor werkzaamheden worden verricht, de belastingwetgever het niet als zijn taak heeft gezien om voor dergelijke kosten een aftrekmogelijkheid te verlenen. Er is daarom geen wettelijke regeling op basis waarvan de door belanghebbende gewenste aftrek als kosten van verwerving van inkomen uit werk en woning kan worden verstrekt.
6.4. Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond.
7. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
8. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.A. Boersma en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 18 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.