Gerechtshof Amsterdam, 16-07-2009, BJ2938, 08-00709
Gerechtshof Amsterdam, 16-07-2009, BJ2938, 08-00709
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 16 juli 2009
- Datum publicatie
- 22 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2938
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN7172, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BN7172
- Zaaknummer
- 08-00709
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een foutieve aangifte omzetbelasting over 2006 ingediend, inhoudende een terug te vragen bedrag ad € 3.295. Op 31 maart 2007 is de teruggaaf verleend. Belanghebbende heeft de foutieve aangifte nog binnen de aangiftetermijn hersteld en het bijbehorende verschuldigde bedrag (€ 15.821) betaald. Op 4 april nam de inspecteur telefonisch contact met de gemachtigde op. De ontvanger gaf op 5 april 2007 opdracht het door belanghebbende op 30 maart 2007 betaalde bedrag van € 15.821 te restitueren.
Hof: Wanneer de inspecteur contact opneemt met belanghebbende teneinde te vernemen wat de bedoeling is van de verbeterde aangifte, en de ontvanger vrijwel tegelijkertijd opdracht geeft het op die aangifte betaalde bedrag aan belanghebbende te retourneren, een en ander zonder dat er enig contact dienaangaande is tussen de inspecteur en de ontvanger, doet zich naar het oordeel van het Hof een geval voor waarin de terugbetaling van de belasting abusievelijk en geheel buiten de wil van belanghebbende om is geschied. Alsdan kan deze terugstorting niet meebrengen dat belanghebbende de desbetreffende belasting niet heeft betaald in de zin van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de AWR.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00709
16 juli 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., gevestigd te Z, belanghebbende,
gemachtigde R. Tangenberg,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/141 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 april 2007 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 19.116. Belanghebbende heeft op 4 mei 2007 tegen deze naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 23 november 2007 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft op 21 december 2007 tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op 22 mei 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 2 juli 2008, aangevuld bij brief van 4 augustus 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het repareren van schade-auto’s. Belanghebbende is voor de heffing van omzetbelasting een zogenoemde jaaraangever.
2.2. Belanghebbende diende op 22 maart 2007 een elektronische aangifte omzetbelasting in over het jaar 2006. Het totaal van de verschuldigde omzetbelasting luidde € 3.108. Na aftrek van € 6.403 aan voorbelasting resteerde een terug te ontvangen bedrag van € 3.295. Bij beschikking van 31 maart 2007 kwam de inspecteur aan het verzoek om teruggaaf tegemoet. Van het bedrag ad € 3.295 werd een deel groot € 51 verrekend met een nog niet betaalde aanslag in de vennootschapsbelasting. Op 27 maart 2007 gaf de ontvanger opdracht het restant ad € 3.244 naar de bankrekening van belanghebbende over te maken. Dit bedrag is op 3 april 2007 op de bankrekening van belanghebbende bijgeschreven.
2.3. Belanghebbende maakte op 31 maart 2007 op elektronische wijze melding van een over het jaar 2006 te betalen bedrag van € 15.821. Als verschuldigde omzetbelasting was vermeld € 55.573. Na aftrek van € 39.752 aan voorbelasting resteerde een te betalen bedrag van € 15.821. Dit bedrag werd op 30 maart 2007 op de rekening van de ontvanger bijgeschreven. Voorts heeft belanghebbende het door haar ontvangen bedrag van € 3.244 aan de ontvanger terugbetaald. Het bedrag is op 7 mei 2007 op de rekening van de ontvanger bijgeschreven.
2.4. De melding van belanghebbende van 31 maart 2007 werd op 2 april 2007 door de inspecteur in behandeling genomen. Naar aanleiding van die melding poogde de inspecteur telefonisch contact te krijgen met de gemachtigde van belanghebbende teneinde informatie te verkrijgen. Op 2 april 2007 lukte dit niet, maar op 4 april 2007 was er telefonisch contact. De inspecteur kondigde aan voornemens te zijn om naar aanleiding van de melding van 31 maart 2007 een naheffingsaanslag op te leggen van € 19.116 (€ 3.295 + € 15.821). De gegevens met betrekking tot die naheffingsaanslag zijn dezelfde dag door de inspecteur handmatig ingebracht in het systeem van de Belastingdienst.
2.5. De ontvanger gaf op 5 april 2007 opdracht het door belanghebbende op 30 maart 2007 betaalde bedrag van € 15.821 aan belanghebbende over te maken. Op 13 april 2007 is dit bedrag op de rekening van belanghebbende bijgeschreven.
2.6. Op 25 april 2007 is de in het geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd, berekend op (€ 3.295 + € 15.821 =) € 19.116.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4. Artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, de inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet (tekst 2007). Verweerder (Hof: de inspecteur) heeft het bezwaarschrift van eiseres (Hof: belanghebbende) ontvangen op 4 mei 2007 en uitspraak gedaan op 23 november 2007. Verweerder heeft de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet overschreden. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat, nu verweerder niet binnen de door de Awb voorgeschreven termijn van zes weken uitspraak op bezwaar heeft gedaan, de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
5. Ingevolge artikel 20 van de AWR kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen.
6. De rechtbank stelt voorop dat de aangifte van 22 maart 2007 dient te worden aangemerkt als de aangifte van eiseres voor het jaar 2006. Op 27 maart 2007 heeft de ontvanger de gevraagde teruggaaf overgemaakt naar de bankrekening van eiseres, zodat kan worden aangenomen dat op deze datum een besluit .op het teruggaafverzoek was genomen. De tweede aangifte van zaterdag 31 maart 2007, waarvan verweerder pas kennis kon nemen op maandag 2 april 2007, dient onder deze omstandigheden te worden aangemerkt als een bezwaar tegen de teruggaafbeschikking. Naar aanleiding van de tweede aangifte heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij deze aangifte tevens heeft beschouwd als een verzoek om het opleggen van deze naheffingsaanslag. Om doelmatigheidsredenen heeft verweerder beide bedragen in één naheffingsaanslag verwerkt.
7. Op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting was de betaling die door eiseres bedoeld was als betaling van omzetbelasting voor het jaar 2006 op de bankrekening van de Belastingdienst bijgeschreven. Nu bij de betaling een kenmerk was vermeld dat toebehoorde aan een reeds verwerkte aangifte en de tweede aangifte nog niet was verwerkt in het systeem, was niet voldoende duidelijk en buiten twijfel vast te stellen waarop de betaling betrekking had. Onder deze omstandigheden kon verweerder de betaling niet aanmerken als een betaling van omzetbelasting voor het jaar 2006 en stond het verweerder vrij het bedrag terug te storten op de rekening van eiseres. Eiseres heeft de verschuldigde omzetbelasting dus niet betaald. Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht is opgelegd.
8. De stelling van eiseres dat zij voor de jaren 1999 en 2000 bedragen van verweerder tegoed zou hebben, maakt het bovenstaande niet anders. Deze jaren en bedragen maken geen onderdeel uit van de naheffingsaanslag en kunnen niet in de onderhavige procedure aan de orde komen.”
4. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag wat het bedrag van € 15.821 betreft, terecht is opgelegd. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat de naheffingsaanslag in elk geval wat een bedrag van € 3.295 betreft, terecht is opgelegd.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Relevante bepaling
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.
7. Beoordeling van het geschil
7.1. Vaststaat dat belanghebbende op 22 maart 2007 bij de aangifte over 2006 heeft verzocht om een teruggaaf van € 3.295. Deze teruggaaf is aan belanghebbende verleend op 31 maart 2007. Het desbetreffende bedrag is op 3 april 2007 op de rekening van belanghebbende bijgeschreven.
7.2. Omdat haar bleek dat zij op 22 maart 2007 een onjuiste aangifte had gedaan, heeft belanghebbende op 31 maart 2007 een verbeterde aangifte – wat er ook zij van de juridische mogelijkheid daartoe – ingediend waaruit een te betalen bedrag van € 15.821 volgt.
7.3. Naar aanleiding van deze “verbeterde aangifte” heeft de inspecteur, eerst vergeefs op 2 april 2007, maar daarna met succes op 4 april 2007 telefonisch contact gezocht met belanghebbende. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat in dat telefonische contact de door belanghebbende gedane “verbeterde aangifte” aan de orde is geweest en ook het gevolg daarvan, namelijk het opleggen van een naheffingsaanslag van € 19.116 (€ 3.295 + € 15.821). De inspecteur heeft in dat contact niet geïnformeerd naar een mogelijk reeds gedane betaling. Ter zitting heeft de inspecteur ook verklaard dat er wat dit betreft twee gescheiden trajecten bestaan, namelijk die van de heffing en die van de invordering, en dat onderling overleg over aangiften en betalingen in gevallen als het onderhavige niet plaats vindt.
7.4. Het Hof overweegt met betrekking tot deze gang van zaken dat het – zeker gelet op de door de belastingdienst voorgestane integrale aanpak – niet valt te begrijpen dat telefonisch contact wordt opgenomen teneinde van belanghebbende meer informatie te verkrijgen met betrekking tot een verbeterde aangifte en dat daarbij een eventuele voldoening op deze aangifte geheel buiten beschouwing blijft. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de inspecteur in een dergelijk contact niet heeft geïnformeerd naar een betaling van het op de verbeterde aangifte vermelde belastingbedrag, geheel voor rekening van de inspecteur dient te komen.
7.5. Belanghebbende heeft weliswaar in eerste instantie een foutieve aangifte ingediend doch deze foutieve aangifte nog binnen de aangiftetermijn hersteld, en het bijbehorende verschuldigde bedrag ook binnen deze termijn betaald. Wanneer de inspecteur contact opneemt met belanghebbende teneinde te vernemen wat de bedoeling is van de verbeterde aangifte, en de ontvanger vrijwel tegelijkertijd opdracht geeft het op die aangifte betaalde bedrag aan belanghebbende te retourneren, een en ander zonder dat er enig contact dienaangaande is tussen de inspecteur en de ontvanger, doet zich naar het oordeel van het Hof een geval voor waarin de terugbetaling van de belasting abusievelijk en geheel buiten de wil van belanghebbende om is geschied. Alsdan kan deze terugstorting niet meebrengen dat belanghebbende de desbetreffende belasting niet heeft betaald in de zin van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de AWR.
7.6. Het Hof concludeert op grond van al het vorenoverwogene dat de naheffingsaanslag wat het bedrag van € 15.821 betreft, ten onrechte is opgelegd. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende.
Slotsom
7.7. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
8. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit Proceskosten bestuursrecht en de daartoe behorende bijlage, vast op € 1.932 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep (2 + 2) punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
Voorts dienen de voor de behandeling van de zaak in beroep en in hoger beroep gestorte griffierechten van respectievelijk € 285 en € 433 aan belanghebbende te worden vergoed.
9. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.295;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.932; en
- gelast de inspecteur het voor deze zaak in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 718 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en U.E. Tromp, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 16 juli 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.