Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2009, BJ4840, 08/00923
Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2009, BJ4840, 08/00923
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 18 juni 2009
- Datum publicatie
- 12 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4840
- Zaaknummer
- 08/00923
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard met als enige argument dat de poststempel de datum 5 december 2007 vermeldt en de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 4 december 2007. Het Hof overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een poststuk reeds ter post is bezorgd op het moment dat het in de brievenbus gedeponeerd is dan wel op het moment dat het op het postkantoor wordt aangeboden. Het beroepschrift kan derhalve tijdig ter post zijn bezorgd indien het op de laatste dag van de termijn vóór 24.00 uur in de brievenbus is gedeponeerd. Omdat belanghebbende echter ter zitting heeft verklaard dat hij op 5 december het beroepschrift op het postkantoor ter post heeft aangeboden, is het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. (hoger beroep ongegrond)
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 08/00923
eerste enkelvoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
X, wonende te Y, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/8416 van de rechtbank Haarlem van 11 juli 2008 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P
de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Belanghebbende is aldaar in persoon verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. B.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden
1. Met dagtekening 23 oktober 2007 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 4 december 2007, door de rechtbank ontvangen op 6 december 2007, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen vorengenoemde uitspraak op bezwaar.
3. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. De dagtekening van de bestreden uitspraak op bezwaar is 23 oktober 2007, er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 4 december 2007. Het beroepschrift is op 6 december 2007 bij de rechtbank ontvangen. Dit is binnen een week na afloop van de termijn, maar aangezien het poststempel van 5 december 2007 is, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd. Het beroepschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
3. De rechtbank stelt voorts vast dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het indienen van het beroepschrift buiten de beroepstermijn met toepassing van art. 6:11 van de Awb verontschuldigd kan worden.
4. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn.
4. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep aangevoerd dat hij uit zijn ter zitting van de rechtbank van 27 juni 2008 gemaakte aantekeningen opmaakt dat belanghebbende op 5 december 2007 rond 12.19 uur op het postkantoor is geweest en aldaar het beroepschrift ter post heeft aangeboden. Het beroepschrift van belanghebbende is volgens de inspecteur aangetekend verzonden. Dergelijke mededelingen van belanghebbende zijn niet vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank. Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat hij tijdens de zitting in eerste aanleg heeft verklaard zoals door de inspecteur is samengevat en dat hij het beroepschrift op 5 december 2007 ter aangetekende verzending op het postkantoor heeft aangeboden. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij zich die dag nog goed kon herinneren, omdat het Sinterklaasdag was. Belanghebbende heeft voorts ter zitting aangegeven dat hij destijds in de veronderstelling verkeerde dat het verzenden van het beroepschrift op 5 december 2007 nog binnen de wettelijke beroepstermijn viel. Volgens zijn berekening eindigde de termijn voor het indienen van het beroepschrift namelijk op 7 december 2007.
5. Het Hof is met de rechtbank van oordeel, op de door de rechtbank aangegeven gronden, dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 4 december 2007. Belanghebbende heeft zijn beroepschrift eerst op 5 december 2007 op het postkantoor ter post aangeboden en heeft derhalve de wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift met één dag overschreden. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is, zodat het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De stelling van belanghebbende dat hij zich destijds heeft vergist bij het bepalen van de uiterste indieningstermijn levert niet een dergelijke verschoonbaarheid op. Op de rechtsmiddelverwijzing bij de uitspraak op bezwaar (bladzijde 2) staat immers uitdrukkelijk vermeld dat het beroepschrift moet worden ingediend “binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak”.
6. De rechtbank heeft in onderdeel 2 van haar uitspraak uitsluitend de datum van de poststempel (5 december 2007) vermeld als redengevend voor haar oordeel dat het beroepschrift niet binnen de termijn ter post is bezorgd en daarop haar beslissing gebaseerd inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 29 mei 1996, nr. 30.950, BNB 1996/282 en HR 3 oktober 2008, nr. 07/10309, BNB 2008/299) is een poststuk reeds ter post bezorgd op het moment dat het in de brievenbus is gedeponeerd dan wel op het moment dat het op het postkantoor is aangeboden. In gevallen als het onderhavige - waarin de enveloppe één dag later is gestempeld dan de dag waarop de indieningstermijn eindigde - is enkel de datum van het poststempel derhalve nog niet beslissend voor de beoordeling of een beroepschrift tijdig in de zin van artikel 6:9, tweede lid, Awb is ingediend, aangezien een poststuk immers ook nog tijdig ter post is bezorgd indien het op de laatste dag van de termijn vóór 24.00 uur in de brievenbus is gedeponeerd. Gelet echter op de reeds tijdens de zitting van de rechtbank gedane mededeling van belanghebbende dat hij het beroepschrift op 5 december 2007 op het postkantoor ter aangetekende verzending heeft aangeboden, staat het vast dat het beroepschrift één dag te laat (op 5 december 2007) ter post is bezorgd, zodat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. Het onder 5 overwogene dient als aanvulling en verbetering van de gronden voor dit oordeel. Het Hof verenigt zich derhalve, met verbetering van de gronden, met de beslissing waartoe de rechtbank is gekomen.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 18 juni 2009 door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.