Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-09-2009, BJ6885, 07-00781

Gerechtshof Amsterdam, 03-09-2009, BJ6885, 07-00781

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 september 2009
Datum publicatie
9 september 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ6885
Formele relaties
Zaaknummer
07-00781
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.1, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.3

Inhoudsindicatie

In een in 2003 door belanghebbende en zijn ex-echtgenote gesloten vaststellingsovereenkomst was betaling van 24 maandelijkse termijnen van € 1.556 overeengekomen, waarbij was vermeld dat de woning te S aan de man werd toegedeeld onder de verplichting wegens overbedeling uit te keren aan de vrouw een bedrag van € 37.344,00, te voldoen in 24 maandelijkse termijnen van € 1.556,00.

Belanghebbende betaalde te dier zake in 2004 in totaal € 18.672 aan zijn ex-echtgenote. Belanghebbende merkte dit bedrag aan als betaling van alimentatie.

Hof: In hetgeen door belanghebbende is aangevoerd, ziet het Hof geen redenen om voorbij te gaan aan de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst. Belanghebbende heeft daarom geen recht op persoonsgebonden aftrek voor uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/00781

3 september 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (Spanje), belanghebbende,

gemachtigde L.P. Nijkamp,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/11277 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.565.

2.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift is bij de inspecteur binnengekomen op 4 juli 2006. Bij uitspraak van 17 oktober 2006 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

2.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 24 augustus 2007, verzonden op 29 augustus 2007, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 oktober 2007, aangevuld bij brief van 26 november 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende was in gemeenschap van goederen gehuwd met A. Belanghebbende diende op 29 april 1998 een verzoekschrift tot echtscheiding in. Bij beschikking van 26 februari 1999 werd door de Arrondissementsrechtbank Q de echtscheiding tussen belanghebbende en A uitgesproken. De beschikking is op 28 mei 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de beschikking is voor zover hier van belang vermeld:

“Beoordeling:

(…)

Vóórdat partijen de loterij wonnen (Hof: in 1995) bezaten zij reeds de echtelijke woning aan de B-straat 0 te R. Partijen zijn in februari 1997 uit elkaar gegaan. De man heeft inmiddels een deel van zijn vermogen aangewend voor het kopen van een eigen woning.

(…)

BESLISSING:

(…)

Veroordeelt de man om met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van f 3.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Beveelt de verdeling ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap welke door de scheiding wordt ontbonden.

Benoemt, voor het geval partijen het over de keuze van een notaris niet eens worden, tot notaris ten overstaan van wie de verdeling behoort te worden tot stand gebracht: mr C, notaris te R, dan wel de plaatsvervanger.”

2.2. De woning D-straat 0 te S (hierna: woning S) is door belanghebbende gekocht en is aan hem geleverd op 2 maart 1998, welke woning in de hiervoor opgenomen beschikking als ‘eigen woning’ is aangeduid. De koopsom bedroeg f 790.000 (€ 358.486). In de brief van 12 februari 1998 van de notaris aan belanghebbende in verband met de overdracht van de woning is de volgende passage opgenomen:

“Wanneer de levering van de woning geschiedt vóórdat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, valt de door U aangekochte woning in de gemeenschap van goederen en zal bij de verdeling van die gemeenschap aan U toegedeeld dienen te worden.

In verband met een en ander zend ik U bijgaand de tekst van een volmacht die door Uw echtgenote getekend dient te worden, doch alleen wanneer in het echtscheidingsconvenant geen volmacht is opgenomen.”

2.3. In april 2003, toen belanghebbende een woning wilde kopen in Spanje en daarvoor de financiering wilde regelen, bleek dat A de hiervoor onder 2.2. genoemde volmacht, zonder deze te ondertekenen, heeft teruggezonden aan het notariskantoor.

2.4. Bij vaststellingsovereenkomst van 26 mei 2003 hebben belanghebbende en A ten overstaan van notaris mr. E te R verklaard te zijn overeengekomen dat:

“1. Het registergoed de D-straat 0 te S aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting om wegens overbedeling uit te keren aan de vrouw een bedrag van (…) (€ 37.344,00) te voldoen in 24 maandelijkse termijn van € 1.556,00 ingaande op 1 juli 2003, ter meerdere zekerheid waarvan op 26 mei 2003 een recht van tweede hypotheek zal worden gevestigd op toegedeelde onderpand(…);

2. Het registergoed B-straat 0 te R aan de vrouw wordt toegedeeld onder de verplichting voor haar om de hypotheek voor haar eigen rekening te nemen.

3. (…)

4. de vrouw te rekenen vanaf 1 juli 2003 onherroepelijk afziet van iedere vorm van alimentatie te verstrekken door de man(…);

5. (…)

6. partijen, met uitzondering van voormelde uitkering wegens overbedeling, te doen door de man aan de vrouw, niets meer van de ondergetekende te vorderen te hebben.

7. partijen doen afstand van het recht om op grond van van enige bepaling van het Burgerlijk Wetboek ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen, waaronder mede begrepen afstand van het recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van een goed, aangezien ieder van de deelgenoten de verdeling te zijnen bate of schade aanvaardt.”

2.5. Tot de stukken behoort een taxatierapport, opgesteld door F, taxateur te G, waarin de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van de woning B-straat 0 te R (hierna: woning R) per 17 september 1999 is bepaald op f 565.000 (€ 256.385). In een brief van 14 maart 2003 van H RA (H Accountants & Adviseurs) aan notaris E is met betrekking tot de woning R onder meer vermeld:

“De taxatiewaarde bedraagt € 256.385. De hypotheekschuld per 30 juni 1999 bedraagt € 185.131. Het verschil gedeeld door twee geeft de overbedeling aan van € 35.627.”

2.6. Tot de stukken behoort een brief van 11 november 2002 van mr. I, de advocaat van A, aan belanghebbende, waarin met betrekking tot de woning R onder meer is vermeld:

“Ik heb u tevens laten weten dat cliënte aanspraak heeft gemaakt op de incassokosten en de rentekosten. Hoewel u deze kosten niet meeneemt in uw berekening, blijft u die kosten wel verschuldigd. Het is financieel voor beide partijen goedkoper, indien deze kosten verrekend worden met uw deel in de overwaarde van de woning.”

2.7. Tot de stukken behoort een waardebepaling van de woning S per 10 oktober 2003. Hierin wordt de waarde door J, beëdigd makelaar/taxateur te S, globaal bepaald op € 625.000, onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik, en op € 560.000, executiewaarde bij eigen gebruik.

2.8. Belanghebbende betaalde in het onderhavige jaar 12 x € 1.556 ofwel € 18.672 aan A. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen merkte hij dit bedrag aan als betaalde alimentatie wegens levensonderhoud aan zijn ex-echtgenote. Bij het vaststellen van de aanslag is dit bedrag door de inspecteur niet in aftrek aanvaard.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij voor zover hier van belang heeft overwogen:

“4.1. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) zijn onderhoudsverplichtingen periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot, worden eveneens beschouwd als onderhoudsverplichtingen, aldus onderdeel b van het eerste lid van het zojuist genoemde artikel.

4.2. Volgens vaste jurisprudentie is van een hiervoor onder punt 4.1 bedoelde afkoopsom reeds sprake indien in het echtscheidingsconvenant geconstateerde overbedeling is verkregen tegenover het prijsgeven van een aanspraak op een alimentatie-uitkering.

4.3. In de in 2.3 genoemde vaststellingsovereenkomst die tussen eiser (Hof: belanghebbende) en G.C. A is opgemaakt, is het volgende – voor zover van belang – vastgesteld:

2. het registergoed B-straat 0 te R aan de vrouw wordt toegedeeld onder de verplichting voor haar om de hypotheek voor haar eigen rekening te nemen.

3. (...)

4. de vrouw te rekenen vanaf 1 juli 2003 onherroepelijk afziet van iedere vorm van alimentatie te verstrekken door de man (...)

4.4. De rechtbank is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een afkoopsom als hiervoor onder de punten 4.1 en 4.2 is bedoeld, de vaststellingsovereenkomst dient te worden gevolgd. In deze vaststellingsovereenkomst is vastgelegd hetgeen tussen eiser en zijn ex-echtgenote rechtens heeft te gelden. De rechtbank overweegt dat aldus moet worden aangenomen dat de tussen eiser en zijn ex-echtgenote onderling getroffen regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding overeenkomt met hetgeen in de vaststellingsovereenkomst, die zowel door eiser als zijn ex-echtgenote is ondertekend en waaraan geen wilsgebreken kleven, schriftelijk is vastgelegd. Indien eiser en zijn ex-echtgenote de bedoeling hadden deze betrekkingen op een andere wijze te regelen, had naar het oordeel van de rechtbank op hun weg gelegen om die bedoeling in de vaststellingsovereenkomst op te nemen dan wel anderszins te duiden.

4.5. Uit de vaststellingsovereenkomst, noch uit andere door eiser overgelegde stukken, blijkt onomwonden dat er sprake is van een overbedeling van de overwaarde van de woning in R. Daarnaast heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat eisers ex-echtgenote haar recht op alimentatie heeft prijsgegeven in ruil voor de overbedeling van de overwaarde van de woning in R.

4.6. Met betrekking tot de overwaarde van de woning in S oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat eiser is overbedeeld, met als gevolg dat eisers ex-echtgenote een vordering heeft op eiser. Deze vordering wordt door eiser betaald in 24 maandelijkse termijnen van € 1.556. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het, in tegenstelling tot hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is vermeld, gaat om de, op basis van de door de rechter vastgestelde, geïndexeerde alimentatie. De afbetaling van deze schuld, ontstaan naar aanleiding van de overbedeling van eiser, op eisers ex-echtgenote is geen aftrekbare onderhoudsverplichting.”

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende voor de maandelijkse betalingen van € 1.556, in totaal € 18.672, aan A recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor onderhoudsverplichtingen.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Het Hof stelt voorop dat uit de bewoordingen van punt 1. van de hiervoor onder 2.4. opgenomen vaststellingsovereenkomst van 26 mei 2003 volgt dat de door belanghebbende betaalde maandelijkse bedragen zijn overeengekomen wegens overbedeling en dat deze overbedeling betrekking heeft op de woning in S. Het ligt op de weg van belanghebbende om te bewijzen dat deze bewoordingen niet in overeenstemming zijn met hetgeen partijen daadwerkelijk hebben beoogd.

6.2. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het nooit de bedoeling is geweest dat A aanspraak zou kunnen maken op de overwaarde van de woning in S. Dit blijkt volgens belanghebbende uit de volmacht die aan A vóór de aankoop van de woning in S is toegezonden en ter zake waarvan de notaris aanvankelijk had bevestigd dat deze was verleend. Belanghebbende wijst er verder op dat in de beschikking van de rechtbank Q van 26 februari 1999 is vermeld dat hij zijn eigen vermogen heeft aangewend voor de aankoop van de woning omdat de financiële middelen tussen de echtgenoten in 1998 reeds waren verdeeld.

6.3. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd volgt naar het oordeel van het Hof niet dat A geen recht geldend kon maken op een eventuele meerwaarde van de woning in S ten tijde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De omstandigheid dat belanghebbende de woning heeft gekocht met financiële middelen waarover hij, vooruitlopend op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, de beschikking had, brengt niet mee dat de woning geen deel zou uitmaken van de huwelijksgoederengemeen-schap. Een nadere onderbouwing dat belanghebbende en A dit wél zijn overeengekomen, ontbreekt. In de brief van 12 februari 1998 van de notaris is belanghebbende er bovendien op gewezen dat de woning in de huwelijksgoederengemeenschap zou vallen als de levering zou geschieden vóór de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het Hof leidt hieruit af dat A, door de volmacht niet te ondertekenen, zich kennelijk steeds op het standpunt heeft gesteld dat de woning deel uitmaakte van de tussen haar en belanghebbende te verdelen huwelijksgoederengemeenschap.

6.4. Belanghebbende stelt verder dat hij onder druk is gezet door A en haar notaris en dat hij, in verband met de voorgenomen aankoop van de woning in Spanje, geen andere keuze had dan de overeenkomst van 26 mei 2003 te ondertekenen. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de overeenkomst heeft gelezen voordat hij deze heeft ondertekend. Uit hetgeen verder ter zitting naar voren is gekomen, leidt het Hof af dat de overeenkomst is gesloten om alle nog bestaande geschilpunten tussen de ex-echtgenoten op te lossen. De verdeling van de overwaarde van de woning in S was hiervan een onderdeel. Welke betekenis moet worden toegekend aan punt 4. van de overeenkomst waarin A afstand doet van haar recht op alimentatie, blijft onduidelijk. Uit de hoogte van de maandelijkse termijnen valt niet af te leiden dat en in hoeverre deze verband houden met het afzien door A van haar recht op alimentatie. De enkele stelling van belanghebbende dat A niet om niet afstand heeft gedaan van alimentatie is, zonder andere onderbouwing, onvoldoende. In hetgeen door belanghebbende is aangevoerd, ziet het Hof daarom geen redenen om voorbij te gaan aan de bewoordingen van de overeenkomst van 26 mei 2003.

6.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de maandelijkse betalingen die belanghebbende heeft gedaan aan A, niet kunnen worden aangemerkt als betalingen van alimentatie. De omstandigheid dat voor de betaling van deze termijnen zekerheid is verleend door een recht van hypotheek op de woning in S, welke omstandigheid verband houdt met het feit dat belanghebbende enkele keren te laat de alimentatie heeft betaald, doet hieraan niet af. Deze zekerheid werd kennelijk nodig geacht om te voorkomen dat in de toekomst problemen zouden ontstaan over de betalingen die belanghebbende zou moeten doen om alle nog bestaande geschilpunten tussen partijen af te ronden.

6.6. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2004 geen recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft reiskosten gemaakt voor de mondelinge behandeling van deze procedure op 25 mei 2009, welke behandeling wegens onvoorziene omstandigheden bij dit Hof geen doorgang kon vinden. Het Hof ziet daarin reden om een proceskostenvergoeding toe te kennen van € 365, zijnde de helft van de reis- en verblijfkosten voor twee personen.

8. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 365.

Aldus gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 3 september 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.