Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-09-2009, BJ8866, 07/00397 - 07/00398

Gerechtshof Amsterdam, 24-09-2009, BJ8866, 07/00397 - 07/00398

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 september 2009
Datum publicatie
7 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ8866
Zaaknummer
07/00397 - 07/00398
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.2, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.91, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 9.2

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de door haar ontvangen bedragen reiskostenvergoedingen zijn begrepen. In het midden kan blijven of sprake is van winst, inkomsten uit arbeid of resultaat. Als sprake was van een dienstbetrekking stond het de inspecteur vrij te kiezen voor het opleggen van een aanslag inkomstenbelasting aan de werknemer en kan bij belanghebbende niet de indruk zijn gewekt dat loonheffing was ingehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 08/00397 en 08/00398

24 september 2009

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraken in de zaken met de nummers 06/8351 en 06/10836 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Hoofddorp, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000

De inspecteur heeft met dagtekening 10 december 2002 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.065 en bij beschikking een boete van ƒ 2.510 (25% van de nagevorderde belasting van ƒ 10.050).

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 7 juni 2006, heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 en boetebeschikking gehandhaafd.

Bij uitspraak van 22 februari 2008 (AWB 06/8351), verzonden op 29 februari 2002, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de in de navorderingsaanslag begrepen boete verminderd tot € 1.025 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand blijven.

1.2. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001

De inspecteur heeft met dagtekening 10 december 2002 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.034.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 6 juli 2006, heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.048.

Bij uitspraak van 22 februari 2008 (AWB 06/10836), verzonden op 29 februari 2002, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. De hogere beroepen

Tegen de onder 1.1 en 1.2 vermelde uitspraken van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschriften van 10 april 2008, bij het Hof ingekomen op 11 april 2008, aangevuld bij brief van 9 mei 2008. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Op 18 juni 2009 is ter griffie van het Hof een nader stuk van belanghebbende ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. Belanghebbende dreef in 2000 en 2001 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Zij was als zelfstandig thuiszorgverlener werkzaam voor verschillende opdrachtgevers.

2.1.2. [Y] BV is een uitzendbureau voor verpleegkundigen. Belanghebbende heeft zich in 2000 ingeschreven bij [Y] BV en is de onderhavige jaren, via [Y] BV, werkzaam geweest bij thuiszorginstellingen (waaronder Woonzorgcentrum [A]). Op de door [Y] BV aan belanghebbende uitbetaalde bedragen is geen loonheffing/PVV ingehouden.

2.1.3. Op 27 juni 2001 wordt aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2000 naar een belastbaar inkomen van ƒ 11.269.

2.1.4. In september 2002 wordt door de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht wordt, voor zover van belang, de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2000 en 2001. In het rapport van 26 september 2002 dat ter zake van dit boekenonderzoek is opgemaakt is onder ‘Opbrengstverantwoording’, voor zover van belang, opgenomen:

“2.3.1. Niet aangegeven omzet

Bij controle van de opbrengstverantwoording is gebleken dat een deel van de gedeclareerde werkzaamheden niet in de opbrengstverantwoording is opgenomen. Dit betreft in beide gecontroleerde jaren een deel van de via het bemiddelingsbureau “[Y]” gedeclareerde werkzaamheden. In 2000 gaat het om een bedrag van hfl. 27.902 en in 2001 om een bedrag van hfl 14.372. Deze omzet dient alsnog tot het resultaat te worden gerekend.”

2.1.5. In een schrijven van 25 november 2002 van de inspecteur aan belanghebbende is de volgende berekening aangaande de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 opgenomen:

“Aangegeven winst Hfl 24.379

Bij: meer netto-omzet volgens administratie Hfl 25.796

Nader vastgestelde winst Hfl 50.175

Aangegeven inkomen Hfl 11.269

Bij: winstcorrectie Hfl 25.796

Nader vastgesteld inkomen Hfl 37.065

2.1.6. In een schrijven van 22 november 2002 van de inspecteur aan belanghebbende is de volgende berekening aangaande de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 opgenomen:

“Aangegeven winst (bedrag is moeilijk leesbaar) € 15.346

Bij: Correctie omzet € 9.489

Correctie zelfstandigenaftrek (€ 4.675 in plaats van € 5.661) € 986

Nader vastgestelde winst € 25.821

Het inkomen box 1 wordt nader vastgesteld op € 38.034”

De correctie zelfstandigenaftrek is in de uitspraak op bezwaar komen te vervallen waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.048 resteert.

2.2. Geschil

In geschil is in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, of de door [Y] BV uitbetaalde bedragen in 2000 tot het inkomen en 2001 tot het inkomen uit werk en woning behoren te worden gerekend. Voorts is in geschil of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

2.3. Beoordeling van het geschil

2.3.1 Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat zij in dienstbetrekking was bij [Y] BV en dat zij de desbetreffende werkzaamheden heeft verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst met [Y] BV. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat de verschuldigde loonheffing/PVV door de inspecteur bij [Y] moeten worden verhaald. Voorts voert belanghebbende aan dat uit een nota van 6 augustus 2001 van [Y] BV aan Woonzorgcentrum [A] en een bij het verweerschrift als bijlage gevoegde lijst van freelancers (waaronder belanghebbende) blijkt dat door Woonzorgcentrum [A] voor belanghebbende tevens ƒ 15,- reiskosten per nachtdienst aan [Y] BV is betaald. Volgens belanghebbende is in de door haar van [Y] BV genoten inkomsten in 2000 en 2001 in totaal een bedrag van ƒ 5.925 aan reiskostenvergoedingen begrepen.

2.3.2. Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat in de door haar van [Y] BV ontvangen bedragen reiskostenvergoedingen zijn begrepen. De inspecteur betwist dit. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit het enkele feit dat [Y] BV aan Woonzorgcentrum [A] reiskosten in rekening heeft gebracht volgt niet dat [Y] BV ook aan belanghebbende dergelijke vergoedingen heeft betaald. Belanghebbende heeft geen ander bewijs aangedragen op grond waarvan dit aannemelijk is te achten. Uit de stukken en eigen verklaringen van belanghebbende volgt slechts dat zij van [Y] BV betaald kreeg op basis van door haar doorgegeven uren en roosters. Verder heeft belanghebbende de door haar werkelijk gemaakte reiskosten op geen enkele wijze nader gespecificeerd of onderbouwd.

Gelet hierop kan in het midden blijven of de betalingen van [Y] BV tot de winst uit onderneming, inkomsten uit (andere) arbeid (2000) of resultaat uit overige werkzaamheden (2001) moeten worden gerekend aangezien deze inkomsten in alle gevallen tot het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag moet worden gecorrigeerd.

2.3.3. Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de verklaringen van belanghebbende dat zij door [Y] BV uitbetaald kreeg op basis van door haar doorgegeven uren en roosters en dat zij ondanks het feit dat zij, zoals zij heeft verklaard, van meet af aan heeft aangedrongen op de verstrekking van loonopgaven door [Y] BV, nimmer loonopgaven heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende niet de indruk zijn gewekt dat op de aan haar betaalde bedragen door [Y] BV loonheffing was ingehouden die met de IB/PVV kan worden verrekend.

Ook indien de via [Y] BV verrichte werkzaamheden zouden moeten worden aangemerkt als een dienstbetrekking brengt dit niet mee dat de inspecteur alsdan gehouden was de ter zake verschuldigde belasting na te heffen van die BV. Uit de samenhang tussen de loonbelasting – als voorheffing op de inkomstenbelasting – en de inkomstenbelasting vloeit voort dat het de inspecteur in beginsel vrij staat te kiezen voor het opleggen van een naheffingsaanslag loonheffing aan de werkgever dan wel voor het direct in aanmerking nemen van de desbetreffende inkomsten bij het opleggen van de aanslag IB/PVV aan de werknemer. In het onderhavige geval zijn er naar het oordeel van het Hof geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur die keuzevrijheid in dezen niet zou hebben.

2.3.4. Ten aanzien van de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen:

“4.3 De rechtbank is ten aanzien van de opgelegde boete van oordeel dat eiseres, op basis van de aangifte en de toelichting daarop, had moeten begrijpen dat zij de van [Y] genoten inkomsten diende aan te geven. Dit ongeacht de vraag of sprake is van netto- of brutoloon. Nu eiseres een, zowel in absolute als in relatieve zin bezien, omvangrijk bedrag niet heeft opgegeven is het naar het oordeel van de rechtbank aan eiseres te wijten dat de aanslag inkomstenbelasting 2000 tot een (veel) te laag bedrag is vastgesteld. De door verweerder opgelegde boete acht de rechtbank in beginsel passend en geboden.”

Het Hof neemt deze overweging over als de zijne.

De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is in dezen niet later aangevangen dan op 26 september 2002, de datum van aankondiging van de boete. Nu de rechtbank eerst uitspraak heeft gedaan op 29 februari 2008 heeft zij de boete op grond van het tijdsverloop terecht gematigd. De door de rechtbank in aanmerking genomen vermindering acht het Hof toereikend. Noch het tijdsverloop na het instellen van hoger beroep, noch de totale behandelingsduur van de zaak tot de uitspraak van het Hof geven aanleiding tot verdere vermindering van de boete.

2.3.5. Slotsom

De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd. Het Hof acht geen termen aanwezig voor veroordeling van een partij in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

3. Beslissingen

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 24 september 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.