Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2009, BJ8880, 07/00716
Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2009, BJ8880, 07/00716
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 september 2009
- Datum publicatie
- 30 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ8880
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BO5988, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- 07/00716
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat hij extra uitgaven heeft gedaan voor kleding en beddengoed zodat hij recht heeft op aftrek ingevolge artikel 6.17 Wet IB 2001. Toekenning van aftrek ingevolge artikel 6.17 Wet IB 2001 leidt er niet automatisch toe dat belanghebbende ook recht zou hebben op aftrek ingevolge artikel 6.22 Wet IB 2001. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat door hem per kind voor meer dan € 307 aan uitgaven wegens chronische ziekte zijn gedaan.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P07/00716
datum: 17 september 2009
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, te Y, belanghebbende,
gemachtigde J.A. Klaver (Werkkollectief Hoorn)
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/11635 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 10 augustus 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.168.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2006, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 augustus 2007, verzonden op 27 augustus 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.995, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 662, de Staat aangewezen dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en de Staat gelast belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 38 te vergoeden.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 oktober 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tegen de uitspraak van de recht-bank incidenteel hoger beroep ingesteld, waarop belanghebbende - daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld - heeft geantwoord bij brief van 25 januari 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Met betrekking tot de feiten is in de uitspraak van de rechtbank onder meer het volgende vermeld:
“2.1. [Belanghebbende] en zijn partner [naam] C hebben 2 kinderen, [naam] D geboren op 5 augustus 1998 en [naam] E geboren op 11 februari 2002.
2.2. [Belanghebbende] heeft van februari 1997 tot mei 2002 tezamen met C een onderneming gedreven onder de naam [naam] F.
(…)
2.4. [Belanghebbende] heeft aangifte IB/PVV 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.308. Daarbij heeft hij een bedrag van € 1.937 aan nagekomen verlies uit onderneming aangegeven en een bedrag van € 1.587 aan persoonsgebonden aftrek alsmede een bedrag van € 336 aan kosten kinderopvang in aftrek gebracht.
2.5. Verweerder heeft een aanslag IB/PVV 2004 opgelegd en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.168. De correcties betreffen het [niet in] aanmerking nemen van het opgegeven nagekomen verlies uit onderneming van € 1.937 en het niet in aftrek toelaten van de persoonsgebonden aftrek alsmede de kosten kinderopvang.”
2.2.1. Het Hof zal zijn oordeel mede op de hiervoor vermelde feiten baseren en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.2. Tot de stukken behoort een 'Afspraakkaart' van de [naam] G waarop voor de jaren 2001 en 2002 een zestal afspraken is vermeld.
2.2.3. Tot de stukken behoren berichten afkomstig van de apotheken [naam] H en [naam] I waarop is vermeld ‘Afleverhistorie’, betrekking hebbend op D en E voor de periode mei 2003 – mei 2006, alsmede een bericht met vermelding 'Medicatie historie', betrekking hebbend op E voor de periode mei 1991 - mei 2006, op welke berichten steeds - onder meer - diverse door een - naar het Hof begrijpt - dermatoloog voorgeschreven medicamenten zijn vermeld.
2.2.4. Tot de stukken behoort een (handgeschreven) verklaring van [naam] J, huisarts te [plaats] P, gedagtekend 25 september 2006, en waarin het volgende is vermeld:
“E (11-2-02) en D (5-8-98) hebben vanaf geboorte last eczeem Behandeld door huisarts en dermatoloog”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In geschil is de vraag of en in hoeverre belanghebbende diverse buitengewone uitgaven in mindering van zijn inkomen mag brengen. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot een aftrek (voor drempel) van € 6.817 en de inspecteur tot een aftrek (voor drempel) van € 4.501. Het verschil tussen deze bedragen bedraagt € 2.316 en bestaat uit:
- niet in aftrek toegestane tandartskosten € 98
- niet in aftrek toegestaan deel van premie reisverzekering 26
- niet toegestane aftrek extra kosten kleding/beddengoed e.d. 640
- niet toegestane aftrek wegens chronische ziekte 1.552
totaal € 2.316
3.2. Niet in geschil is dat ter zake van de buitengewone uitgaven – in afwijking van de beslissing van de rechtbank en op de voet van artikel 6.24 Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004; hierna: de Wet) – een drempel van € 4.578 in aanmerking moet worden genomen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Ter zake van de post tandartskosten heeft de rechtbank beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk te zijnen laste zijn gebleven.
4.1.2. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat van de tandartskosten € 110 niet is vergoed. De inspecteur heeft erop gewezen dat zowel in de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase is verzocht om overlegging van de polis van de ziektekostenverzekering dan wel een declaratieoverzicht en dat slechts een declaratieoverzicht is verstrekt waaruit blijkt dat € 12 niet is vergoed. Met die € 12 heeft de inspecteur rekening gehouden.
4.1.3. Naar het oordeel van het Hof heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om nader inzicht te verstrekken in het al dan niet voor zijn rekening komen van de gestelde tandartskosten. Hierin acht het Hof belanghebbende niet geslaagd, zodat op de door hem gestelde buitengewone uitgaven € 98 in mindering dient te komen.
4.2.1. Ter zake van de kosten van een reisverzekering heeft de rechtbank beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een gedeelte van die kosten als premie voor de verzekering van ziektekosten in aanmerking kan komen.
4.2.2. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een computerprint getoond van een via het internet afgesloten reisverzekering, op welke print is vermeld dat ook ziektekosten werden verzekerd. De inspecteur stelt dat uit deze computerprint niet kan worden opgemaakt dat deze betrekking heeft op het onderhavige jaar en dat het daarin (mede) ziektekosten betreft, zodat hij het door belanghebbende gestelde onvoldoende aannemelijk gemaakt acht.
4.2.3. Het Hof acht op grond van de ter inzage verstrekte gegevens voldoende aannemelijk dat in het onderhavige jaar een op € 26 vast te stellen gedeelte van de kosten van een reis-verzekering als ziektekosten zijn aan te merken. In zoverre worden de door belanghebbende gestelde buitengewone uitgaven aanvaard.
4.3.1. Ter zake van extra kosten voor kleding, beddengoed en bewassing in verband met huideczeem van de twee kinderen van belanghebbende is in de uitspraak van de rechtbank onder meer – en onder verwijzing naar de onder 2.2.4 vermelde verklaring – het volgende vermeld:
“4.6. (…) [Belanghebbendes] partner heeft ter zitting verklaard dat beide kinderen dagelijks met zalf moeten worden ingesmeerd zodat elke dag beddengoed en pyjama’s moeten worden verschoond. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres als gevolg hiervan meer bewassingskosten heeft. (…) De rechtbank oordeelt dat aldus voldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van extra kosten voor kleding en beddengoed. Dit betekent dat [belanghebbende] ten aanzien van beide kinderen recht heeft op aftrek van het forfaitaire bedrag van € 320.”
4.3.2. Bij wege van incidenteel beroep heeft de inspecteur betoogd dat per kind aannemelijk dient te worden gemaakt dat extra uitgaven zijn gedaan voor kleding en beddengoed en dat deze uitgaven voortvloeien uit de ziekte van het kind. De inspecteur heeft zijn standpunt in zijn verweerschrift onder meer als volgt toegelicht:
“Uit de afleverhistorie van de apotheek met betrekking tot E blijkt dat er in 2004 één maal een tube van 15 gram zalf is voorgeschreven door de huisarts. (…) Hiermee heeft belanghebbende mijns inziens niet aannemelijk gemaakt dat E in 2004 is ‘behandeld’ voor eczeem. (…)
Niet in geschil is (…) dat D in 2004 is behandeld voor eczeem. (…)
Het verlenen van de aftrek zonder nadere specificatie zou mogelijk zijn indien blijkt uit de aangiften van voorgaande jaren dat de ziekte extra uitgaven met zich meebrengt. In casu wordt er in 2004 voor het eerst een beroep gedaan op de forfaitaire aftrek, zodat hiervan geen sprake is.
Ook zou het verlenen van de aftrek zonder nadere specificatie mogelijk zijn wanneer is vastgesteld dat uit algemene wetenschap bekend is dat de onderhavige ziekte – eczeem – de extra uitgaven met zich meebrengt. Op de website www.kindereczeem.nl is allerlei informatie opgenomen over de ziekte ‘eczeem’. (…) Op de website wordt niet vermeld dat het goed dan wel nodig is om het beddengoed en de pyjama’s ‘vaker’ te wassen. Ik stel derhalve vast dat er geen sprake is van een algemene wetenschap dat eczeem extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich meebrengt. Ik acht het aannemelijk dat dit meer te maken heeft met een persoonlijk gewenste mate van hygiëne. (…) Belanghebbende heeft dan wel gesteld (…) dat het eczeem aanleiding is het beddengoed en de pyjama’s ‘vaker’ te verschonen, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze kunnen onderbouwen.”
4.3.3. Belanghebbende verwijst ter zake van de extra uitgaven voor kleding en bewassing naar het oordeel van de rechtbank. Voorts heeft de partner ter zitting van het Hof nog het volgende verklaard:
“Ik ben met mijn kinderen bij een dermatoloog geweest. (…) Bij mijn zoon (…) gaat de ziekte gepaard met veel ontstekingen aan de huid, waardoor hij na enige tijd immuun wordt voor de crème en op een andere crème moet overstappen. Hij heeft verschillende crèmes gebruikt, dat waren alle zeer vette crèmes. De eczeemplekken bevinden zich in zijn knieholtes, op zijn rug en op zijn scheenbeen. Zijn huid is dunner geworden door het gebruik van de crèmes. Beide kinderen hebben vanaf de geboorte last van eczeem. Ik was iedere dag. Ik kan geen normaal wasmiddel gebruiken. Ik gebruik Fleuril speciaal dermatologisch getest. Dat kost ongeveer € 6 voor een fles van 1,5 liter. Ook koop ik speciale shampoos voor de kinderen.”
4.3.4. In artikel 6.17. van de Wet is onder meer het volgende bepaald:
“1. Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden
aangemerkt de daarmee verband houdende:
(…)
d. extra uitgaven voor kleding en beddengoed, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
In artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004) is onder meer het volgende bepaald:
“1. Extra uitgaven voor kleding en beddengoed worden tot een bedrag van € 320 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 640 te boven gaan, tot een bedrag van € 800 aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien:
a. uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16, onderdelen a en g, van de wet extra uitgaven voor kleding en beddengoed voortvloeien;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren; en
c. de zieke of invalide tot het huishouden van de belastingplichtige behoort.”
In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2003, nr. CPP 2003/795M, BNB 2003/262 (hierna: het Besluit) is onder meer het volgende vermeld:
“3.a.32. Kleding en beddengoed
3.a.32.1. Meerdere malen forfait
Kan binnen één gezin meerdere malen de forfaitaire aftrek voor kleding en beddengoed worden geclaimd?
Ja, de bedragen gelden per persoon die ziek of invalide is. Dit standpunt sluit aan bij het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1976, BNB 1976/145 en de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 7 november 1994, V-N 1995, blz. 649.
3.a.32.2. Moeten kosten worden gespecificeerd bij toepassing lage forfait?
Moet in alle gevallen waarin door een belastingplichtige het lage forfaitaire aftrekbedrag voor kleding en beddengoed in aanmerking is genomen, de extra kosten ook daadwerkelijk tot in detail worden gespecificeerd.
Om te voorkomen dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is juist in art. 38 URIB 2001 een forfaitaire aftrekregeling neergelegd. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag slechts een geringe bewijslast is vereist. In gevallen waarin de aard van de ziekte of invaliditeit bekend is en uit algemene wetenschap (of uit de aangiftes van voorgaande jaren) bekend is dat de betreffende ziekte of invaliditeit extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich meebrengt, kan bij het ontbreken van een nadere specificatie van de uitgaven dan wel van de betalingsbewijzen, toch de lage aftrek worden verleend. Hierbij wordt nog opgemerkt dat onder het forfait voor de uitgaven voor kleding en beddengoed ook de extra bewassingskosten moeten worden gebracht.”
4.3.5. Naar het oordeel van het Hof is op grond van de afspraakkaart van de polikliniek, de verklaring van de huisarts, de aflever- en medicatiehistorie van de apotheken en de toelich-ting van de partner van belanghebbende voor de rechtbank en voor het Hof voldoende aannemelijk dat beide kinderen van belanghebbende vanaf hun geboorte aan eczeem lijden, dat zij daarvoor onder behandeling staan dan wel hebben gestaan van een dermatoloog en/of huisarts, dat zij medicijnen voorgeschreven hebben gekregen en dat hun aandoening ertoe leidt dat lakens en beddengoed meer dan in omstandigheden waarin geen sprake is van de onderhavige huidaandoeningen gebruikelijk kan worden geacht, moeten worden verschoond en gewassen. Met hetgeen de inspecteur hier tegenover heeft gesteld heeft hij te hoge eisen gesteld aan het voor de gevraagde aftrek verlangde bewijs. Naar het oordeel van het Hof mag het als van algemene wetenschap worden geacht dat indien kinderen vanwege een huid-aandoening met zalf en crèmes worden behandeld, dit sporen nalaat op kleding en bedden-goed van die kinderen. Deze omstandigheid leidt redelijkerwijs tot een behoefte aan extra bewassing, waarvan het Hof het op grond van de verklaring van de partner van belangheb-bende voldoende aannemelijk acht dat deze in enige betekenende mate tot extra kosten heeft geleid. De opstelling van de inspecteur in deze acht het Hof ook niet goed te verenigen met de betrekkelijk geringe eis die volgens het Besluit aan de toepassing van de forfaitaire regeling van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet behoort te worden gesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht beslist dat belanghebbende voor de aftrek van het zogenoemde 'lage' forfait van art. 38, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Uitvoerings-regeling inkomstenbelasting 2001 in aanmerking komt.
4.4.1. Ter zake van de in artikel 6.22, tweede lid, van de Wet voorziene forfaitaire aftrek voor de chronische ziekte van een kind heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor ieder kind in het onderhavige jaar meer dan het in artikel 6.22, eerste lid, aanhef, van de Wet voorziene drempelbedrag van
€ 307 aan uitgaven heeft gedaan. Op deze grond is de aftrek van artikel 6.22 van de Wet door de rechtbank niet toegestaan.
4.4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de aftrek van artikel 6.22 van de Wet ‘automatisch’ volgt indien aan de voorwaarden voor de aftrek van artikel 6.17 van de Wet is voldaan. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbendes opvatting niet juist is en dat ook indien wel aan de voorwaarden voor aftrek van het 'lage' forfait van artikel 6.17 van de Wet is voldaan door belanghebbende aannemelijk moet worden gemaakt dat door hem per kind voor meer dan
€ 307 aan uitgaven wegens chronische ziekte zijn gedaan. De inspecteur acht belangheb-bende in dit bewijs niet geslaagd.
4.4.3. Het Hof volgt de opvatting van de inspecteur en de rechtbank waar het betreft de uitleg van artikel 6.22, eerste lid, aanhef, van de Wet en stelt voorts vast dat belanghebbende overi-gens niet aannemelijk heeft gemaakt dat door hem per kind voor meer dan € 307 aan uitgaven wegens chronische ziekte zijn gedaan.
4.5. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat van het bedrag aan buitengewone uitgaven ter zake van ziekte en overlijden van € 6.817 dat door belanghebbende is gesteld (als vermeld onder 3.1) een bedrag ter zake van tandartskosten van € 98 (= € 110 -/- € 12) en € 1.552 in verband met chronische ziekte, niet in aanmerking kan worden genomen. Het in aanmerking te nemen bedrag aan buitengewone uitgaven bedraagt dan € 5.167 (= € 6.817 -/- (€ 98 + € 1.552)). Na vermindering van de drempel van € 4.578 bedraagt het bedrag dat ter zake van persoonsge-bonden aftrek in mindering kan komen op het inkomen uit werk en woning dan € 589. Nu de rechtbank geen persoonsgebonden aftrek heeft toegestaan, betekent dit een en ander dat het door de rechtbank vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning verder dient te worden verminderd tot € 26.406 (= € 26.995 -/- € 589).
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende (gedeeltelijk) gegrond is en het incidentele hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de aanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.406.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling van de inspecteur in de kosten van de procedure in hoger beroep. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de vergoeding vast op € 966 voor proceshandelingen (3 punten: indienen beroepschrift, schriftelijke beantwoording in het incidentele hoger beroep, verschijnen ter zitting) x 1 voor het gewicht van de zaak x € 322). Voorts komen in aanmerking de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer die de echtgenote van belanghebbende heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen en aldaar een verklaring af te leggen, door het Hof begroot op € 30.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het gedeelte daarvan dat betrekking
heeft op de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaarschrift;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning
van € 26.406;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende voor een
bedrag van € 966;
- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling
van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 106.
Aldus gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck als griffier. De beslissing is op 17 september 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.