Gerechtshof Amsterdam, 15-10-2009, BK0754, 08-00007
Gerechtshof Amsterdam, 15-10-2009, BK0754, 08-00007
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2009
- Datum publicatie
- 21 oktober 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BK0754
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2007:BC3826, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08-00007
Inhoudsindicatie
Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen door rechtbank vernietigd wegens overschrijding driejaarstermijn. In het onderhavige geval kunnen de ingehouden loon- en dividendbelasting niet geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald omdat zij de materiële belastingschuld van belanghebbende niet overtreffen. Het recht voorziet niet in een mogelijkheid om de door belanghebbende verzochte teruggaaf te verlenen op grond van de redelijkheid.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00007
15 oktober 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. O.G. van Laar,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/11972 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 april 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.137.636 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 120.824. De ingehouden loonheffing (€ 577.177) is als voorheffing verrekend.
1.2. Belanghebbende diende op 7 juni 2005 een bezwaarschrift tegen de aanslag in. Bij uitspraak op bezwaar verklaarde de inspecteur het bezwaar gegrond en verminderde hij de aanslag tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.087.727 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.964.
1.3. Belanghebbende diende tegen de uitspraak beroep in bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 20 november 2007, verzonden op 22 november 2007, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur en de aanslag vernietigd, de inspecteur in de proceskosten ad € 805 van belanghebbende veroordeeld en de inspecteur gelast het betaalde griffierecht ad € 38 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 januari 2008, aangevuld bij brief van 31 januari 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Voor zover hier van belang neemt het Hof hier over hetgeen de rechtbank onder de feiten heeft opgenomen:
“2.2 Eiser (Hof: belanghebbende) is ongehuwd en geniet over 2001 loon uit dienstbetrekking bij A Ltd.
2.3 Op 28 februari 2002 wordt het aangiftebiljet IB/PVV over 2001 uitgereikt aan eiser.
2.4 Bij brief van 14 juli 2003 wordt door gemachtigde verzocht om uitstel te verlenen voor de aangifte IB/PVV 2001, hierin is onder andere het navolgende vermeld:
“Voorts zou ik u willen vragen of u nog enig uitstel kunt verlenen voor de aangifte inkomstenbelasting 2001 van belanghebbende, dan wel als dat niet mogelijk is of u de aanslag over de aangifte inkomstenbelasting 2001 toch nog tot 1 september wilt aanhouden.”
2.5 Bij brief van 1 augustus 2003 is nogmaals door gemachtigde verzocht om uitstel te verlenen voor de aangifte IB/PVV over 2001, hierin is onder andere het volgende vermeld:
“Voorts zou ik u willen vragen of u nog enig uitstel kunt verlenen voor de aangifte inkomstenbelasting 2001 van de heer X dan wel als dat niet mogelijk is of u de aanslag over de aangifte inkomstenbelasting 2001 toch nog tot 1 september 2003 wilt aanhouden. De aangifte inkomstenbelasting 2001 moet nog ingediend worden.”
2.6 Met dagtekening 27 april 2005 legt verweerder (de inspecteur) de aanslag IB/PVV over 2001 op naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.137.636.”
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4.2 Gelet op artikel 11, vierde lid, van de AWR wordt de belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt. De aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2001 had derhalve uiterlijk op 31 december 2004 moeten zijn opgelegd, behoudens in geval van verleend uitstel voor het doen van aangifte. De aanslag is opgelegd in april 2005, derhalve na de driejaarstermijn.
4.3.Tussen partijen is niet in geschil dat om uitstel is verzocht voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2001. Eiser stelt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de onderhavige aanslag is vervallen op 31 december 2004 en bestrijdt dat uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend op een voor hem kenbare wijze. Verweerder stelt dat uitstel tot het inleveren van het aangiftebiljet IB/PVV over 2001 is verleend tot 1 januari 2003 en dat dit tevens schriftelijk is bevestigd door middel van een geautomatiseerde brief en dat de termijn waarbinnen de aanslag kon worden vastgesteld dientengevolge is verlengd met negen maanden, zodat de bevoegdheid tot het vaststellen van aanslag is komen te vervallen op 1 oktober 2005.
4.4. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat verweerder zijn stelling dat uitstel is verleend voor het indienen van de onderhavige aangifte, en dat zulks voor belanghebbende althans diens toenmalige gemachtigde duidelijk kenbaar was, aannemelijk maakt.
4.5. Het geschil spitst zich toe op het vereiste of het uitstel op een voor eiser - althans diens gemachtigde- duidelijk kenbare wijze is verleend. Dit vereiste vindt zijn grondslag in de rechtszekerheid voor de belastingplichtige, die de norm van artikel 11 AWR beoogt te waarborgen. De enkele omstandigheid dat eiser uit de gedragingen van verweerder heeft kunnen opmaken dat het gevraagde uitstel – stilzwijgend - is verleend, is daartoe onvoldoende (vergelijk de arresten HR 5 december 1990, nr. 26 521, BNB 1991/25 en HR 29 januari 1997, nr. 31.872, BNB 1997/159). Uit de stukken blijkt niet dat verweerder aan eiser duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat uitstel is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder, op wie de bewijslast rust, tegenover de uitdrukkelijke weerspreking door eiser, met het enkel overleggen van de ‘schermprints’ uit zijn eigen administratie onvoldoende aannemelijk dat aan eiser op haar verzoek uitstel is verleend en dit verleende uitstel aan haar kenbaar is gemaakt. Ook de stelling van verweerder dat uit de zinsnede “nog enig uitstel verlenen” (zie hiervoor onder 2.4 en 2.5) blijkt dat eiser bekend was met eerder door verweerder verleend uitstel, volgt de rechtbank niet. Mitsdien moet worden aangenomen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de betreffende aanslag als vermeld in artikel 11, derde lid, AWR ten tijde van het opleggen van de aanslag was komen te vervallen, zodat die aanslag moet worden vernietigd.
4.6. Eisers stelling dat de in de aanslag verrekende voorheffing dient te worden teruggeven nu de aanslag wordt vernietigd, kan niet worden gevolgd. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen (Hoge Raad 16 oktober 1991, BNB 1991, 339)is de loonbelasting een zelfstandige heffing die mede strekt tot vooruitbetaling op een materiële belastingschuld, die door de vooruitbetaling (gedeeltelijk) wordt voldaan. De overschrijding van de termijn van artikel 11, derde lid, AWR brengt niet met zich mee dat de belastingschuld teniet gaat. In deze zaak is geen sprake van voorheffingen die het bedrag van de materiële belastingschuld overtreffen, hetgeen meebrengt dat geen plaats is voor enige teruggave van voorheffingen aan eiser.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de ingehouden loonheffing (€ 577.177) en dividendbelasting (€193) volledig aan belanghebbende moeten worden teruggegeven, nu de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen door de rechtbank vernietigd is.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 terecht heeft vernietigd omdat deze is opgelegd buiten de daarvoor geldende driejaarstermijn. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd medegedeeld dat zijn beroep concreet inhoudt het verzoek de ingehouden loonheffing en dividendbelasting aan hem terug te betalen. Ter zitting heeft belanghebbende tevens verklaard te begrijpen dat zodanig verzoek in de onderhavige procedure juridisch niet aan de orde kan komen, doch dat de aanslag en het verzoek om teruggaaf zodanig met elkaar verbonden zijn dat de teruggaaf nochtans op grond van de redelijkheid moet worden verleend.
6.2. Het Hof overweegt dienaangaande dat de aanslag reeds is vernietigd en dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de loonbelasting en dividendbelasting zelfstandige heffingen zijn die mede strekken tot vooruitbetaling op een materiële belastingschuld. De overschrijding van de termijn van artikel 11, derde lid, AWR brengt niet met zich dat de belastingschuld teniet gaat (vgl Hoge Raad 16 oktober 1991, BNB 1991/339). In het onderhavige geval kunnen de ingehouden loon- en dividendbelasting niet geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald omdat zij de materiële belastingschuld van belanghebbende niet overtreffen. Het Hof oordeelt dat het recht niet voorziet in een mogelijkheid om de door belanghebbende verzochte teruggaaf te verlenen op grond van de redelijkheid.
6.3. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 15 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.