Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-10-2009, BK1907, 08/00560

Gerechtshof Amsterdam, 07-10-2009, BK1907, 08/00560

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 oktober 2009
Datum publicatie
4 november 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK1907
Zaaknummer
08/00560
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30j

Inhoudsindicatie

Het Hof heeft geoordeeld dat een bezwaar tegen een aanslag tevens dient te worden opgevat als een bezwaar tegen een beschikking inzake heffingsrente indien het bedrag van de heffingsrente op het desbetreffende aanslagbiljet is vermeld, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die op tegendeel wijzen. Belanghebbende is in casu tevens ontvankelijk in zijn beroep inzake de beschikking heffingsrente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00560

eerste enkelvoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[X], wonende te [Y], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/6990 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 24 april 2008 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,

de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2009.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank

Gronden

1.1. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2004 gedaan. In deze aangifte heeft hij aan ingehouden loonheffing een bedrag van in totaal € 7.367 vermeld.

1.2. Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur een voorlopige aanslag opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte.

1.3. In de door de inhoudingsplichtige van belanghebbende verstrekte jaaropgave is vermeld dat over het jaar 2004 een bedrag van € 5.884 aan loonheffing op het inkomen van belanghebbende is ingehouden.

1.4. Met dagtekening 29 augustus 2007 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslag heeft de inspecteur de door belanghebbende opgegeven verrekenbare loonheffing gecorrigeerd met € 1.483 tot een bedrag van € 5.884. Bij gelijktijdig met deze aanslag genomen beschikking is tevens een bedrag van € 180 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.1. In hoger beroep is in geschil of de inspecteur bij het opleggen van de aanslag terecht is afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en of de inspecteur de aanslag binnen de daarvoor geldende termijn heeft vastgesteld. Tevens is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep bij de rechtbank met betrekking tot de beschikking heffingsrente en zo ja, of belanghebbende het daarbij vastgestelde bedrag aan heffingsrente terecht in rekening is gebracht.

2.2. Samengevat stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur niet alsnog, jaren na oplegging van de (voorlopige) eerste aanslag en in een dergelijke simpele zaak, mag afwijken van de aangifte van belanghebbende. De Belastingdienst beschikte reeds ten tijde van het indienen van de aangifte over de gegevens noodzakelijk voor het opleggen van de aanslag, aangezien zij deze gegevens gerenseigneerd heeft gekregen. Het aangiftebiljet is nodeloos gecompliceerd, zodat eventuele fouten bij het invullen van de aangifte voor rekening van de Belastingdienst dienen te blijven, aldus belanghebbende.

Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen zowel de aanslag als de beschikking heffingsrente en dat hij niet pas in zijn beroepschrift klachten heeft aangevoerd tegen de beschikking heffingsrente. Hij heeft het Hof verzocht een inhoudelijk oordeel te geven over zowel de aanslag als de beschikking.

2.3. De inspecteur is van opvatting dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op de aanslag, maar dat de rechtbank ten onrechte tevens tot ongegrondverklaring is overgegaan voor zover het beroep de beschikking heffingsrente betreft. De inspecteur stelt, onder verwijzing naar het arrest HR 16 oktober 1996, nr. 31.662, BNB 1996/398, dat de rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn beroep tegen de beschikking heffingsrente, omdat deze in de opvatting van de inspecteur in zijn bezwaarschrift en de aanvullingen daarop uitsluitend bezwaren heeft aangevoerd tegen de aanslag. Pas in zijn beroepschrift heeft belanghebbende bezwaren aangevoerd tegen de beschikking heffingsrente, zo stelt de inspecteur.

3. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbendes beroep op termijnoverschrijding reeds faalt op de grond dat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld op 29 augustus 2007, binnen de wettelijke termijn van drie jaar na afloop van het belastingjaar. Het feit dat de Belastingdienst (mogelijk) reeds op een eerder tijdstip dan 29 augustus 2007 beschikte over de voor de aanslagoplegging noodzakelijke gegevens doet hier niet aan af. Het ongeclausuleerde standpunt van belanghebbende dat fouten bij het invullen van het aangiftebiljet voor rekening van de Belastingdienst dienen te blijven, vindt geen steun in het recht.

4. De rechtbank heeft in onderdeel 5 van haar uitspraak geoordeeld dat, mede gelet op de door de inspecteur als bijlage 1 bij zijn verweerschrift gevoegde kopie van het door belanghebbende ingevulde aangiftebiljet, met name het door belanghebbende ingevulde bij vraag 3d en de verklaring daarover van belanghebbende tijdens de zitting in eerste aanleg, belanghebbende ten onrechte een bedrag van € 7.367 aan loonheffing heeft opgegeven en dat derhalve de inspecteur de aangifte terecht heeft gecorrigeerd, daarbij uitgaande van een bedrag van € 5.884 aan loonheffing. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de rechtbank en concludeert dat belanghebbende ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening dient te worden gehouden met een hoger bedrag aan ingehouden loonheffing dan € 5.884.

5.1. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep bij de rechtbank inzake de beschikking heffingsrente oordeelt het Hof als volgt. Bij de processtukken bevindt zich niet een afschrift van het aan belanghebbende toegezonden aanslagbiljet waarop zowel de aanslag als de beschikking heffingsrente aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur desgevraagd onweersproken verklaard dat hij niet beschikt over een afschrift van dit aanslagbiljet (bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn door hem slechts zogenoemde schermprintjes overgelegd van de in de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst opgeslagen aanslag- en beschikkinggegevens), maar dat ervan moet worden uitgegaan dat dit aanslagbiljet een rechtsmiddelverwijzing bevatte ter zake van zowel de aanslag als de beschikking heffingsrente. Daarom had belanghebbende moeten beseffen dat hij afzonderlijk bezwaar diende te maken tegen de beschikking heffingsrente, zo stelt de inspecteur.

5.2. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:

“Bij deze verzoek ik om uitstel van betaling + teken bezwaar aan tegen uw aanslagen: [000000000]H46 2004 (…) Uw aanslagen kunnen niet kloppen aangezien UWV + ABP alles keurig inhouden. (..)”

5.3. Gelet op de rechtsontwikkeling die zich in de jurisprudentie heeft voorgedaan sinds het door de inspecteur genoemde arrest BNB 1996/398 (vgl. hierover de conclusie van A-G IJzerman d.d. 13 juli 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, m.n. onderdeel 6-8) is het Hof van oordeel dat een bezwaar tegen een aanslag tevens dient te worden opgevat als een bezwaar tegen een beschikking inzake heffingsrente indien het bedrag van de heffingsrente op het desbetreffende aanslagbiljet is vermeld, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die op het tegendeel wijzen. In het onderhavige geval is van dergelijke bijzondere omstandigheden niet gebleken. Nu de in rekening gebrachte heffingsrente immers afhankelijk is van de hoogte van de aanslag en belanghebbende in zijn bezwaarschrift aangeeft dat de aanslag niet kan kloppen, ligt naar het oordeel van het Hof in dit standpunt besloten dat volgens belanghebbende een te hoog bedrag aan heffingsrente in rekening is gebracht. Gelet op het dictum van de uitspraak op bezwaar (“ik wijs uw bezwaar af”) moet worden geoordeeld dat in deze uitspraak ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. Het Hof acht belanghebbende derhalve tevens ontvankelijk in zijn beroep voor zover het betrekking heeft op de beschikking inzake heffingsrente.

5.4. Overigens wijst het Hof de inspecteur op de omstandigheid dat de staatssecretaris van Financiën, in antwoord op Kamervragen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 februari 2006, nr. 05/2310 (LJN AV2169) waarin de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de heffingrente in het geding was en de rechtbank tot een vergelijkbaar oordeel is gekomen als hiervoor weergegeven onder 5.3, onder meer het volgende heeft verklaard (brief van 8 mei 2006, nr. LJN DB2006/229M, Aanhangsel Kamerstukken II 2005/06, blz. 2987-88, V-N 2006/25.6):

“De rechtbank is van oordeel dat een bezwaar tegen een aanslag tevens moet worden beschouwd als een bezwaar tegen een beschikking inzake heffingsrente indien het bedrag van de heffingsrente op het aanslagbiljet is vermeld, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die op het tegendeel wijzen. Dit oordeel acht ik juist.”

6.1. Belanghebbende heeft zijn standpunt dat de beschikking heffingsrente onjuist is vastgesteld, volledig gebaseerd op zijn stellingen inzake de onjuistheid van de bij de aanslagoplegging aangebrachte correctie op de aangifte. Volgens belanghebbende moet de correctie op de aangifte vervallen en daarmee ook de daaruit voortvloeiende beschikking heffingsrente. Aangezien belanghebbendes klachten tegen de aanslag geen doel treffen, dient ook de hierop voortbouwende klacht inzake de beschikking heffingsrente te worden afgewezen. Voor zover belanghebbende tevens heeft bedoeld te stellen dat de in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden verminderd omdat de inspecteur meer dan drie maanden na het indienen van de aangifte de definitieve aanslag heeft vastgesteld, verwerpt het Hof dit standpunt. De inspecteur heeft immers na ontvangst van de door belanghebbende ingediende aangifte een voorlopige aanslag opgelegd conform deze aangifte. Het bij de definitieve aanslag te betalen bedrag, en de in verband hiermee in rekening gebrachte heffingsrente, is volledig het gevolg van de correctie van de door belanghebbende bij het indienen van de aangifte gemaakte fout met betrekking tot het aangegeven bedrag aan ingehouden voorheffing. Onder deze omstandigheden brengt het zorgvuldigheidsbeginsel niet mee dat de berekening van de heffingsrente moet worden beperkt.

6.2. Nu belanghebbende verder geen inhoudelijke bezwaren heeft aangevoerd tegen de berekeningswijze van de heffingsrente en het Hof geen redenen heeft om aan te nemen dat deze berekening onjuist zou zijn, doet het Hof (met overeenkomstige toepassing van artikel 27r van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) de zaak zonder terugverwijzing af, ook al is de rechtbank op onjuiste gronden niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente. Belanghebbende heeft namelijk verzocht om een inhoudelijk oordeel van het Hof, terwijl het beroep van belanghebbende inzake de beschikking heffingsrente bovendien evident ongegrond is.

7. De slotsom van al het hiervoor overwogene is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden als hiervoor aangegeven.

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 7 oktober 2009 door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.