Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2009, BK2858, 08-00669
Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2009, BK2858, 08-00669
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2009
- Datum publicatie
- 11 november 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BK2858
- Zaaknummer
- 08-00669
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67c, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 3, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 24b, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 37
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een kap geplaatst op een open bestelauto.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat het plaatsen van de kap geen gevolgen zou hebben voor de heffing van MRB. Personen werkzaam bij garages of dealers werken niet onder verantwoordelijkheid van de inspecteur MRB. Zij kunnen daarom geen uitlatingen, laat staan toezeggingen, doen waaraan deze inspecteur is gebonden. Hetzelfde geldt voor personen die werkzaam zijn bij de RDW, een instelling die zich onder meer bezighoudt met het toezicht op de uitvoering van de APK. De keuringseisen voor de APK zijn andere dan de eisen die zijn gesteld in de Wet MRB.
Boete:
De uiteenlopende eisen die enerzijds door de RDW worden gesteld aan een bedrijfsauto en anderzijds, door de Belastingdienst worden gesteld aan een bestelauto, kunnen bij een leek verwarring doen ontstaan. Een boete is daarom in het onderhavige geval, waarin belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof de nodige moeite heeft getroost om vooraf informatie te vergaren, passend noch geboden. De boete dient te vervallen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00669
29 oktober 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, te Z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/7203 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie/Apeldoorn,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 21 juni 2007 aan belanghebbende over het tijdvak 7 april 2006 tot en met 6 april 2007 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.033, alsmede een boete van € 1.033. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 12 oktober 2007 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 516.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 28 april 2008, verzonden op 6 mei 2008, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juni 2008, aangevuld bij faxbericht van 27 augustus 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is volgens de kentekenregistratie met ingang van 7 juli 2004 houder van een Chevrolet met het kenteken (…) (hierna: de auto). In het kentekenregister staat de auto geregistreerd als “bedrijfsauto” en is de inrichting van de auto omschreven als “open wagen”. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en hij gebruikt de auto meer dan bijkomstig voor zijn onderneming. Belanghebbende voldeed daarom de motorrijtuigenbelasting op aangifte volgens het tarief van artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB), het tarief voor bestelauto’s.
2.2. Op 3 april 2007 is in P geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de weg, ter plaatse bekend als de A-straat, terwijl de auto niet (meer) voldeed aan de inrichtingseisen van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet MRB. In de ‘Melding Visuele controle/Fysieke controle’ is in het onderdeel ‘Bijzonderheden’ vermeld: ‘links en rechts ramen in de laadruimte; dubbele cabine getint glas doorheen gekeken’. Tot de stukken behoren een kopie van genoemde melding en kopieën van foto’s van de auto. Op deze foto’s is te zien dat de laadbak van de auto is overdekt door plaatsing van een kunststof kap en dat deze overkapping is voorzien van zijruiten aan zowel de linker als de rechter zijde.
2.3. De in het geding zijnde naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de onder 2.2 vermelde constatering. De naheffingsaanslag is berekend op het verschil tussen het tarief voor personenauto’s en dat voor bestelauto’s.
De boete is opgelegd op grond van artikel 37 van de Wet MRB jo artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.4. Tot de stukken behoort een ‘Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek Bezwaarschrift’. Hierin is onder ‘Toelichting’ vermeld:
“Hierbij het resultaat van het onderzoek naar de inrichtingseisen van de Chevrolet met het kenteken (…). De chevrolet is op 3 april 2007 aangetroffen met links en rechts zijramen in de laadruimte.
Op 5 september 2007 heb ik gesproken met (…) (belanghebbende). Hij verklaarde het volgende.
Ik heb deze kap speciaal gekocht voor het vervoer van materiaal en gereedschappen die ik nodig heb voor mijn werk. Er is mij geadviseerd dat deze kap achter op de laadbak mag worden gemonteerd als deze op een eenvoudige manier, zonder gereedschap, is te plaatsen. Ik heb de kap er nu weer vanaf gehaald.
Op 5 september 2007 om 12.15 uur heb ik waargenomen dat de kap is verwijderd en de Chevrolet voldoet weer aan de inrichtingseisen voor het BEST-tarief. Per eerstvolgend tijdvak kan de rekening weer worden omgezet naar het Ondernemerstarief.”
2.5. Met ingang van 7 april 2007 wordt de belasting geheven naar het tarief als bedoeld in artikel 24b van de Wet MRB.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“5. Ingevolge artikel 24 van de Wet MRB gelden voor bestelauto’s dezelfde tarieven als voor personenauto’s. In afwijking hiervan kan een ondernemer op verzoek voor een bestelauto in aanmerking komen voor een verlaagd tarief. Daartoe dient de laadruimte van een bestelauto met dubbele cabine onder meer te voldoen aan de in artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de Wet MRB gestelde eisen.
6. Vaststaat dat het motorrijtuig van eiser (Hof: belanghebbende) niet voldoet aan de onder 5. aangehaalde voorwaarden. Hetgeen eiser aanvoert betreffende zijn onbekendheid met de verschillende eisen welke door de verschillende instanties worden gesteld ten aanzien van de kwalificatie bestelauto kan hem niet baten. Er is sprake van een voor de motorrijtuigenbelasting begunstigende regeling. Om voor deze regeling in aanmerking te kunnen komen dient men zich bij de juiste instantie te laten informeren. Dat eiser dit niet gedaan heeft komt voor zijn eigen rekening en risico.
7. Omtrent de boete overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 70 van de Wet MRB is artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) van overeenkomstige toepassing in een situatie waarop artikel 69 van de Wet MRB van toepassing is. Artikel 67c van de AWR bepaalt dat indien belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig wordt betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan een boete van ten hoogste € 4.537 kan worden opgelegd. Op grond van § 34, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt de boete maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald. Het betreft hier een boete wegens een verzuim. Bij een dergelijke boete speelt de mate van schuld of verwijtbaarheid geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld, waarop eiser een beroep moet doen, kan de boete achterwege blijven. In dit geval acht de rechtbank afwezigheid van alle schuld niet aanwezig. Eiser heeft geen omstandigheden of feiten aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat hem geen enkele schuld treft, of dat de boete wegens bijzondere omstandigheden, zoals financiële moeilijkheden, zou moeten worden gematigd. De rechtbank acht de boete, door verweerder (Hof: de inspecteur) in de uitspraak op bezwaar gematigd tot 50%, passend en geboden.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.1. Belanghebbende heeft erkend dat de naheffingsaanslag in overeenstemming met de wettelijke bepalingen naar het voor personenauto’s geldende tarief is opgelegd. Hij stelt zich echter op het standpunt dat de naheffingsaanslag desondanks moet worden vernietigd, omdat bij hem het vertrouwen is gewekt dat het plaatsen van de kap geen gevolgen zou hebben voor het sedert 7 juli 2004 op de auto van toepassing zijnde bestelautotarief voor ondernemers.
Ter ondersteuning van zijn standpunt voert hij onder meer aan dat hij bij diverse dealers/garages heeft gevraagd of het plaatsen van een kap gevolgen zou hebben voor de status van bestelauto van zijn auto en dat hij daarover ook meerdere malen telefonisch overleg heeft gehad met de RDW. In alle gevallen vernam belanghebbende daarbij dat, zolang hij de kap niet vastschroefde, maar met vleugelmoeren bevestigde, de status van bestelauto (grijs kenteken) niet verloren zou gaan. Aangezien belanghebbende de kap op de voorgeschreven wijze had bevestigd, stelt hij dat hij erop mocht vertrouwen dat de auto een bestelauto bleef..
6.1.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat het plaatsen van de kap geen gevolgen zou hebben voor de heffing van motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende heeft vóór het plaatsen van de kap informatie gevraagd bij garages/dealers en bij de RDW. Personen werkzaam bij garages of dealers zijn niet personen die werken onder verantwoordelijkheid van de inspecteur der motorrijtuigenbelastingen. Zij kunnen daarom geen uitlatingen, laat staan toezeggingen, doen waaraan voormelde inspecteur is gebonden. Hetzelfde geldt voor personen die werkzaam zijn bij de RDW, een instelling die zich onder meer bezighoudt met het toezicht op de uitvoering van de Algemene periodieke keuring (hierna: APK). De keuringseisen voor de APK zijn andere dan de eisen die zijn gesteld in de Wet MRB.
Belanghebbendes grief treft derhalve geen doel.
6.2.1. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de boete niet terecht is. Hij acht zich te goeder trouw, omdat hij, naar zijn zeggen, bij alle instanties heeft geïnformeerd en daar zodanige informatie heeft gekregen dat hij ervan mocht uitgaan dat de aanwezigheid van de kap op de auto niet zou afdoen aan de mogelijkheid van toepassing van het bestelautotarief voor ondernemers.
6.2.2. Het Hof hecht geloof aan hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht omtrent het door hem inwinnen van inlichtingen, hetgeen ook overigens door de inspecteur niet is weersproken. Aannemelijk is daarom dat belanghebbende bij het plaatsen van de kap door middel van vleugelmoeren, in de veronderstelling verkeerde dat de status van de auto voor de heffing van MRB niet zou veranderen, waarbij belanghebbende uitging van hem met name door de RDW verstrekte inlichtingen. Het kan belanghebbende worden toegegeven dat de uiteenlopende eisen die enerzijds, bij toepassing van de Wegenverkeerswet, door de RDW worden gesteld aan een bedrijfsauto en anderzijds, bij toepassing van de Wet MRB, door de Belastingdienst worden gesteld aan een bestelauto, bij een leek verwarring kunnen doen ontstaan. Het Hof is daarom van oordeel dat het opleggen van een boete in het onderhavige geval, waarin belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof de nodige moeite heeft getroost om vooraf informatie te vergaren, passend noch geboden is en dat de boete dient te vervallen.
6.3. De slotsom is dat het beroep gegrond is.
7. Proceskosten
Het Hof vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onderdeel c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht jo artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 bepaalt het Hof deze vergoeding op de kosten van openbaar vervoer tweede klas, ofwel op een retour Amsterdam-Haarlem ad € 11 (afgerond en inclusief kosten metro) en voor het reizen naar het gerechtshof te Amsterdam ad € 5,60 (afgerond en vice versa), zijnde in totaal € 16,60. Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.
8. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking en bevestigt de uitspraak voor het overige;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur inzake de boetebeschikking, alsmede de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 16,60;
- gelast de inspecteur het voor deze zaak in eerste aanleg (€ 39) en in hoger beroep (€ 107) betaalde griffierecht van € 146 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 29 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.