Gerechtshof Amsterdam, 05-11-2009, BK3222, 08/00074 en 08/00075
Gerechtshof Amsterdam, 05-11-2009, BK3222, 08/00074 en 08/00075
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 november 2009
- Datum publicatie
- 18 november 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3222
- Zaaknummer
- 08/00074 en 08/00075
Inhoudsindicatie
De door de inspecteur voorgestane uitbreiding van de omvang van de rechtstrijd in deze verwijzingsprocedure wordt afgewezen.
Niet is komen vast te staan dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de sigaretten aan het douanetoezicht werden onttrokken.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
de dato 5 november 2009
op het beroep –na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - in de zaken nrs. P08/00074 DK en P08/00075 DK van[X], belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict Rotterdam (hierna: de inspecteur)
1. De procedure
1.1. Op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de op één aanslagbiljet verenigde uitnodigingen tot betaling van 19 januari 2000 ten bedrage van f 125.449,70 aan douanerechten, f 253.170,70 aan omzetbelasting en f 998.723,10 aan tabaksaccijns, heeft de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) bij uitspraken van 7 december 2004, nummers 00/90144 DK en 00/3159 DK, dat beroep ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad). De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 december 2007, nr. 41678, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest, de Staat gelast het door belanghebbende in cassatie verschuldigde griffierecht, groot € 102 alsmede de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in cassatie, groot € 644 te vergoeden.
1.3. Bij brief van 17 januari 2008 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad een schriftelijke conclusie in te zenden. Op 11 februari 2008 is door de inspecteur een schriftelijke conclusie ingediend in beide zaken. Op 12 februari 2008 is door de huidige gemachtigde van belanghebbende, mr. E. Osinga, een schriftelijke conclusie in de zaak 08/74 DK ingediend.
1.4. Op 29 september 2009 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens belanghebbende zijn verschenen belanghebbende in persoon en diens gemachtigde mr. E. Osinga. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. W.A.M. Uhlenbroek en A. de Wit. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
2. Geding in cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 december 2007 onder 3.4. tot en met 3.6., het volgende overwogen:
“3.4. Anders dan het middelonderdeel betoogt, heeft het Hof zijn oordeel dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken doen steunen op de vaststelling dat de goederen wederrechtelijk uit de vrachtwagen zijn gelost, nadat die verzegeling was verbroken, en niet enkel op het verbreken van de douaneverzegeling. Het eerste middelonderdeel berust derhalve op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak en faalt daarom.
3.5. Het tweede onderdeel van het middel strekt ten betoge dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat belanghebbende wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken nu belanghebbende bij de lossing van de met douaneloden verzegelde vrachtwagen aanwezig is geweest.
3.6. Hetgeen het Hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken, - te weten de 'gehele gang van zaken' en in het bijzonder de omstandigheid dat belanghebbende bij de lossing van de met douaneloden verzegelde vrachtwagen aanwezig is geweest - is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende voor de conclusie dat belanghebbende bij zijn deelname aan de onttrekking wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen zich onder douanetoezicht bevonden en daaraan werden onttrokken. Het tweede middelonderdeel slaagt in zoverre. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het tweede middelonderdeel behoeft verder geen behandeling.”.
3. De feiten
De feiten zoals deze zijn vastgesteld in de uitspraak van de Douanekamer van 7 december 2004 luiden:
“2.1. Op 1 april 1998 heeft de douane te Rotterdam onder nummer […] een aangifte voor extern communautair douanevervoer (T1) geldig gemaakt voor het vervoer van 1273 kartons sigaretten naar Montenegro. Aangever was [Y] internationaal expeditiebedrijf B.V. te [plaatsnaam].
2.2. Het vervoer van deze sigaretten geschiedde met een vrachtwagen van transportbedrijf [naam transportbedrijf]. De vrachtwagen is in de nacht van 2 op 3 april 1998 ontvreemd. De zich in de auto bevindende sigaretten zijn vervolgens in Nederland uitgeladen. De vrachtauto is later leeg aangetroffen op een parkeerplaats bij de rijksweg A28 ter hoogte van Harderwijk. Een deel van de sigaretten is in een loods te [plaatsnaam] teruggevonden en geretourneerd aan de rechthebbende, die deze weer onder een douaneregeling heeft doen plaatsen. Niet teruggevonden zijn 691 kartons met elk 10.000 sigaretten (hierna ook: de sigaretten).
2.3. Bij het opsporingsonderzoek zijn verscheidene personen aangehouden. Ook belanghebbende is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de diefstal/heling van de partij sigaretten. In verband daarmee is hij strafrechtelijk vervolgd.
2.4. Bij arrest van 30 september 2002, nummer 23/000796-00, heeft de tweede meervoudige strafkamer van dit gerechtshof ten laste van belanghebbende onder meer wettig en overtuigend bewezen verklaard dat hij op of omstreeks 3 april 1998 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen een grote hoeveelheid sigaretten voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van die sigaretten wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen, waarbij met "verdachte" belanghebbende wordt bedoeld:
"Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich - kort gezegd - aan opzetheling heeft schuldig gemaakt. Het overweegt daartoe dat uit het dossier, meer in het bijzonder uit de verklaringen van [B en C], gelezen in onderling verband en samenhang, blijkt dat de vrachtauto, waarvan bij [D] bekend was dat het een vrachtauto met een lading sigaretten betrof, in Duitsland was omgekeerd en naar een parkeerplaats aan de A2 nabij Breukelen was gedirigeerd. Henne Schortemeijer had intussen opgebeld naar [C] om naar Utrecht te komen. Daar aangekomen is meergenoemde [C] bij [E] in een grijze mercedes gestapt. Vervolgens zijn [C] en [E] naar een andere plaats in Utrecht gereden, alwaar [D] stond, die hem, [C], het verzoek deed de vrachtwagen te besturen. In die straat stond tevens een (donker)blauwe mercedes, die naar later bleek van de verdachte bleek te zijn. Verdachte bestuurde deze blauwe mercedes. In Nieuw Vennep waarheen de vrachtauto moest rijden, zag [C] dezelfde blauw mercedes wederom. In die mercedes zaten, volgens [C], [D] en de verdachte. De blauwe mercedes is vervolgens achter de vrachtwagen aangereden naar de losplaats. Bij de loods, alwaar werd gelost, zag [C] niet alleen [D], maar ook [E] en de verdachte. Verdachte stond te kijken naar het lossen. Nadat [C] de inmiddels lege vrachtwagen bij een parkeerplaats bij Harderwijk had achtergelaten, is Boot opgepikt door de bestuurder van de blauwe mercedes, verdachte naar het hof begrijpt, waarin tevens [D] zat. Na het lossen zette de verdachte [C] af in Utrecht.
Bij deze stand van zaken is het zo onwaarschijnlijk dat verdachte niet op de hoogte was van wat de inhoud van de vrachtwagen was noch van de gehele opzet om de beschikking te verkrijgen over die sigaretten, dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat de meergenoemde sigaretten door diefstal waren verworven.
De nauwe betrokkenheid van verdachte bij deze gehele gang van zaken brengt tevens met zich dat verdachte de partij sigaretten samen met [D]en [E] voorhanden heeft gehad.".
2.5. Bij het in 1.5. vermelde arrest van de Hoge Raad is het door belanghebbende tegen het in 2.4. bedoelde arrest van het gerechtshof ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Uit een verklaring van de oorspronkelijke chauffeur van de vrachtwagen, [F], blijkt dat deze de vrachtwagen in Nederland heeft overgedragen aan een aantal personen die bij de diefstal van de vrachtauto en de lading waren betrokken en dat de vrachtwagen op dat moment was verzegeld.”.
4. De geschilomschrijving
In geschil is het antwoord op de vraag of aannemelijk is dat belanghebbende bij zijn deelname aan de onttrekking wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen zich onder douanetoezicht bevonden en daaraan werden onttrokken.
5. De nadere standpunten van partijen.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting van 29 september 2009.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Omvang van de rechtsstrijd.
De inspecteur heeft in de procedure na verwijzing zijn standpunt dat belanghebbende terecht als schuldenaar in de zin van artikel 203, derde lid, tweede streepje, van het CDW is aangemerkt aangevuld in die zin dat belanghebbende subsidiair als schuldenaar in de zin van artikel 203, derde lid, derde streepje, van het CDW kan worden aangemerkt. De Douanekamer wijst een uitbreiding van de rechtsstrijd, zoals de inspecteur voorstaat, in het kader van deze verwijzingsprocedure af. De Hoge Raad heeft in zijn arrest de zaak verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van diens uitspraak. De in voormelde uitspraak vervatte verwijzingsopdracht, zoals deze is weergegeven onder punt 4 hiervoor, is het voorwerp van deze procedure.
6.2. Schuldenaar.
6.2.1. De vraag of belanghebbende bij zijn deelname aan de onttrekking wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken, beantwoordt het Hof, met inachtneming van het navolgende, ontkennend.
6.2.2. De wetenschap van een persoon dat goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken, kan in een situatie als de onderhavige onder meer worden afgeleid uit de aanwezigheid van deze persoon bij het verbreken van de douaneverzegeling van de onder douaneverband vervoerde goederen. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt echter dat belanghebbende bij het verbreken van de verzegeling van de vrachtwagen betrokken dan wel aanwezig is geweest. De verklaring van belanghebbende dat hij van enige afstand heeft gezien dat men bezig was de vrachtwagen te lossen, maar niet heeft waargenomen dat de vrachtwagen werd geopend en de verzegeling daarvan werd verbroken, is door de inspecteur ter zitting niet weersproken. Naar het oordeel van het Hof is de aanwezigheid of betrokkenheid van belanghebbende daarbij derhalve niet komen vast te staan.
6.2.3. De afwezigheid van (Nederlandse) accijnszegels op de verpakte sigaretten is – daargelaten of belanghebbende hiervan gelet op de wijze van verpakking van de pakjes in sloffen en die van de sloffen in kartons op de hoogte was of kon zijn – op zich onvoldoende om te kunnen concluderen dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken. Immers, goederen die zich onder een accijnsschorsingsregime bevinden, zijn veelal evenmin voorzien van voormelde zegels. Het ontbreken van een accijnszegel is derhalve geen specifiek kenmerk van tabakswaren welke zich onder douanetoezicht bevinden.
6.2.4. Het door de strafrechter bewezen verklaarde delict opzetheling bevat geen aanknopingspunten voor het antwoord op de vraag of belanghebbende wist of redelijkerwijs kon weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken.
6.2.5. Het Hof is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat belanghebbende niet als schuldenaar in de zin van artikel 203, derde lid, tweede streepje, van het CDW kan worden aangemerkt, nu niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten weten dat er bij de nachtelijke lossing van de vrachtauto sprake was van onttrekking van goederen aan het douanetoezicht.
6.2.6. Het Hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende gegrond is.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 3,5 (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting, schriftelijke zienswijze en nadere zitting) x 1,5
(gewicht van de zaak) x € 322,- = € 1.690,50.
7. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken alsmede de onderliggende uitnodigingen tot betaling;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, groot
€ 1.690,50;
- gelast de inspecteur het griffierecht ten bedrage van € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 5 november 2009 door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, en A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De raadsheer:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de indiener de Hoge Raad verzoeken de wederpartij te veroordelen tot betaling van de proceskosten.